Uitspraak
OVERWEGINGEN
28 april 2011 vast dat voor appellante met ingang van 3 mei 2011 geen recht was ontstaan op een WIA-uitkering.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die als schoonmaakster werkte, had zich op 5 mei 2009 ziek gemeld met heup- en spanningsklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had op 28 april 2011 vastgesteld dat appellante geen recht had op een WIA-uitkering, wat leidde tot een bezwaarprocedure. Tijdens deze procedure vond een hoorzitting plaats, die op enig moment werd afgebroken vanwege een ontruimingssignaal. Na de hoorzitting heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Appellante ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank oordeelde dat zij niet in haar belangen was geschaad door de gang van zaken rond de hoorzitting en onderschreef de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit.
In hoger beroep herhaalde appellante haar gronden, waarbij zij stelde dat het Uwv had gehandeld in strijd met de hoorplicht en dat haar beperkingen waren onderschat. De Raad oordeelde echter dat appellante niet was geschaad in haar belangen en dat de rechtbank terecht geen grond had gezien voor vernietiging van het bestreden besluit. De Raad bevestigde de medische en arbeidskundige beoordeling van het Uwv en concludeerde dat er geen aanleiding was om de vastgestelde beperkingen onjuist te achten. Het hoger beroep van appellante werd afgewezen, en de Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij ook het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.