ECLI:NL:CRVB:2014:3784

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 oktober 2014
Publicatiedatum
18 november 2014
Zaaknummer
13-1233 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering van een postsorteerder na beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant, die als postsorteerder werkzaam was. Appellant meldde zich ziek op 1 november 2010 vanwege knie- en rugklachten. Na beëindiging van zijn dienstverband op 27 juli 2011, werd hem een ZW-uitkering toegekend. Op 22 december 2011 concludeerde een verzekeringsarts dat appellant, rekening houdende met zijn klachten, in staat was om rug- en kniesparende arbeid te verrichten, en beëindigde zijn uitkering per die datum. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde zijn beroep ongegrond, wat leidde tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende zorgvuldig onderzoek hadden verricht en dat de functie van postsorteerder als maatstaf voor de beoordeling van appellants geschiktheid terecht was aangemerkt. De Raad onderschreef de conclusie van de verzekeringsarts dat appellant in staat was om zijn maatgevende arbeid te verrichten, ondanks zijn klachten. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsarts en dat de rechtbank terecht geen aanleiding zag om de bijstelling van het plan van aanpak niet correct te achten. Het hoger beroep van appellant werd afgewezen, en het verzoek om schadevergoeding werd eveneens afgewezen, omdat er geen grond voor was.

De uitspraak werd gedaan door Ch. van Voorst, met S. Aaliouli als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 31 oktober 2014.

Uitspraak

13/1233 ZW
Datum uitspraak: 31 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
29 januari 2013, 12/1578 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. V.J.M. Janszen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere medische stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Janszen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 27 juli 2010 werkzaam als postsorteerder bij [BV] voor 36 uur in de week toen hij zich per 1 november 2010 ziek meldde vanwege knie- en rugklachten. Per 27 juli 2011 is het dienstverband bij [BV] beëindigd en is aan appellant een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend. Appellant heeft op 22 december 2011 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts is, op basis van dossierstudie en bevindingen uit het spreekuuronderzoek, tot de conclusie gekomen dat appellant gelet op zijn klachten en daaruit voortkomende beperkingen aangewezen is op rug- en kniesparend werk. Aangezien het laatstelijk door appellant verrichte werk van postsorteerder door de verzekeringsarts voldoende rug- en kniesparend werd geacht concludeerde deze arts dat appellant per 22 december 2011 hersteld was voor zijn maatgevende arbeid. Bij primair besluit I van 22 december 2011 heeft het Uwv dienovereenkomstig het recht op ziekengeld van appellant met ingang van (eveneens) 22 december 2011 beëindigd. Bij primair besluit II van 22 december 2011 heeft het Uwv het plan van aanpak van appellant bijgesteld.
1.2.
Na een herbeoordeling door een verzekeringsarts bezwaar en beroep, heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen beide besluiten van 22 december 2011 bij besluit van
14 februari 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank - samengevat - overwogen dat de functieomschrijving van de voor appellant maatgevende arbeid van postsorteerder voldoende vaststaat. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het (medisch) onderzoek, verricht door de artsen van het Uwv, voldoende zorgvuldig is te achten en daarbij onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 juli 2012 van belang geacht dat de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep eigen onderzoek hebben verricht en naast de bevindingen uit deze onderzoeken tevens de in het dossier aanwezige medische informatie van de behandelend sector hebben betrokken. Tevens heeft de rechtbank de uitleg van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, omtrent het niet opvragen van informatie bij de behandelend orthopedisch chirurg, voldoende overtuigend geacht. De stelling van appellant dat niet duidelijk is geworden welke verandering in zijn situatie heeft geleid tot de intrekking van zijn uitkering heeft de rechtbank tot slot niet kunnen volgen. Eerst op 22 december 2011 heeft medisch onderzoek, in het kader van de ZW, plaatsgevonden waarbij appellants belastbaarheid is beoordeeld en tevens is beoordeeld of hij, uitgaande van die belastbaarheid, in staat geacht kan worden zijn maatgevende arbeid te verrichten. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld geen aanleiding te zien de bijstelling van het plan van aanpak, die de besluitvorming in het kader van de ZW volgt, niet correct te achten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant in essentie gelijke gronden als in beroep aangevoerd. Samengevat stelt appellant zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig heeft geacht. Het Uwv heeft inschattingen over de arbeidsongeschiktheid van appellant gemaakt zonder de beschikking te hebben over recente gegevens uit de behandelend sector. Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld dat door de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd is weergegeven waarom de verzekeringsarts niet consistent is gebleven in zijn oordeel over de arbeidsongeschiktheid aangezien de klachten en beperkingen van appellant op de datum in geding gelijk zijn aan die ten tijde van de ziekmelding. Ten onrechte is geen waarde toegekend aan het oordeel van de bedrijfsarts van september 2011. Appellant acht zichzelf niet in staat om per de datum in geding zijn arbeid te verrichten aangezien de belasting in die functie zijn belastbaarheid overschrijdt.
3.2.
In verweer stelt het Uwv zich, onder verwijzing naar het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 4 april 2012 op het standpunt dat de behandelend orthopeed geen afwijkende visie heeft op de aard en omvang van de beperkingen en er evenmin twijfel bestaat aan de degeneratieve afwijkingen, alsmede de consequenties daarvan voor de belastbaarheid van appellant. Onder verwijzing naar rechtspraak van de Raad van
25 juli 2012, LJN BX2679 en 21 november 2012, LJN BY3917, stelt het Uwv zich voorts op het standpunt dat het bij een verzekeringsgeneeskundig onderzoek gaat om de vaststelling van beperkingen voor het verrichten van de arbeid en dat daarbij een diagnose niet doorslaggevend is, zoals evenmin de eigen opvatting van de werknemer daarover. Het standpunt van appellant dat hij ‘opeens geschikt is voor het verrichten van maatgevende arbeid’ wordt evenmin door het Uwv gevolgd nu de verzekeringsarts, die op
22 december 2011 een oordeel gaf aangaande appellants geschiktheid voor “zijn arbeid”, de eerste Uwv-arts was die zich uitsprak over het recht op uitkering.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gelet op hetgeen ter zitting namens appellant is aangevoerd is slechts in geschil of de rechtbank terecht het beroep van appellant tegen het besluit van 22 december 2011, waarbij appellants uitkering ingevolge de ZW per 22 december 2011 is beëindigd, ongegrond heeft verklaard.
4.2.
Deze vraag wordt bevestigend beantwoord en daartoe wordt als volgt overwogen.
4.3.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Nu appellant laatstelijk werkzaam is geweest als postsorteerder, is deze functie terecht als maatstaf arbeid aangemerkt. Gelet op de rapporten van de (bezwaar)verzekeringsartsen bestond voldoende inzicht in de aard en de belasting van appellants werk als postsorteerder.
4.4.
Voor de medische beoordeling wordt het oordeel en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen van de rechtbank onderschreven. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de artsen van het Uwv in het kader van de beoordeling van de aanspraken van appellant op een uitkering ingevolge de ZW op inzichtelijke wijze hebben onderbouwd dat appellant geschikt is voor zijn werk. In het rapport van de verzekeringsarts van 22 december 2011 wordt op basis van dossierstudie en eigen onderzoek vastgesteld dat er sprake is van objectieve afwijkingen en dat appellant hierdoor beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid ondervindt. Appellant wordt, rekening houdende met zijn klachten en beperkingen, echter in staat geacht rug- en kniesparende arbeid te verrichten aan welke voorwaarden in het werk van postsorteerder, naar het oordeel van de verzekeringsarts, wordt voldaan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, gelet op zijn bevindingen uit dossierstudie, waaronder informatie van de behandelend orthopedisch chirurg van 21 september 2011, bevindingen uit het spreekuuronderzoek, observatie van appellant ten tijde van de hoorzitting en rekening houdende met de door de arbeidsdeskundige opgestelde werkomschrijving, geen aanleiding gezien om een ander standpunt in te nemen.
4.5.
Nu de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de in hoger beroep overgelegde medische gegevens, zoals ter zitting namens het Uwv naar voren is gebracht, geen aanleiding heeft gezien om per 22 december 2011 een ander standpunt in te nemen ten aanzien van appellants belastbaarheid en ook de Raad, naar aanleiding van deze gegevens, geen aanleiding heeft gezien te twijfelen aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, wordt niet anders geoordeeld dan door de rechtbank is gedaan.
4.6.
Uit hetgeen is overwogen onder 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Hieruit volgt dat op grond van
artikel 8:73, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, een veroordeling tot vergoeding van schade niet mogelijk is, zodat dit verzoek wordt afgewezen.
5. Er is geen grond voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst, in tegenwoordigheid van S. Aaliouli als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2014.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) S. Aaliouli

CVG