ECLI:NL:CRVB:2014:3737

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 november 2014
Publicatiedatum
14 november 2014
Zaaknummer
13-4755 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) vanwege de vaststelling dat appellant en een medebewoner, aangeduid als A, een gezamenlijke huishouding voeren. Appellant ontving sinds 27 juli 2010 bijstand, maar meldde pas op 4 mei 2012 dat A bij hem was komen wonen. Dit leidde tot een onderzoek door de gemeente Den Haag, waaruit bleek dat de wijziging in de woonsituatie niet was doorgegeven. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag besloot daarop de bijstand te herzien en terug te vorderen, wat appellant aanvecht.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag, die het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaarde, maar de terugvordering van bijstand over een bepaalde periode vaststelde. De Raad oordeelt dat appellant en A vanaf 1 mei 2012 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, en dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door de wijziging in zijn woonsituatie niet tijdig te melden. De Raad wijst erop dat de feitelijke woonsituatie bepalend is voor het begrip gezamenlijke huishouding en dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat A in de relevante periode haar hoofdverblijf elders had.

De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak. De uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, met C. Moustaïne als griffier, en is openbaar uitgesproken op 11 november 2014. Partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

13/4755 WWB
Datum uitspraak: 11 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 juli 2013, 13/2304 (aangevallen uitspraak) (1)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats](appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.P.C.M. van Es, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2014. Namens appellant is verschenen mr. Van Es. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Catakli.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 27 juli 2010 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand naar de norm van een alleenstaande met een gemeentelijke toeslag van 20%.
1.2.
Op 4 mei 2012 heeft appellant op het ‘formulier deelonderzoek rechtmatigheid’ aan het college gemeld dat [Naam A] (A) op 4 april 2012 bij hem is komen wonen. Op 4 oktober 2012 heeft de afdeling Werkplein Den Haag Zuidoost van de gemeente Den Haag (Werkplein) geconstateerd dat deze wijziging niet is verwerkt. Werkplein heeft het college geadviseerd nader onderzoek te laten doen naar de aard van de relatie tussen appellant en A en om de bijstand te wijzigen door voorlopig uit te gaan van onderhuur. Naar aanleiding hiervan heeft het college bij drie afzonderlijke besluiten van 8 oktober 2012 de bijstand over de periode van 1 april 2012 tot en met 30 september 2012 herzien met een korting van 9% vanwege inkomsten uit het hebben van een (onder)huurder of kostganger, de gemeentelijke toeslag over deze periode verlaagd van 20% naar 10% vanwege het delen van de woonlasten en de over deze periode ten onrechte gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in totaal
€ 1.447,57 teruggevorderd.
1.3.
In het kader van het onderzoek naar de woon- en leefsituatie van appellant heeft vervolgens op 6 november 2012 een gesprek tussen appellant en twee medewerkers van Werkplein plaatsgevonden. Aansluitend is een huisbezoek aan de woning van appellant gebracht. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 12 november 2012. Hierin wordt geconcludeerd dat appellant en A een gezamenlijke huishouding voeren.
1.4.
Op grond van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 13 november 2012 de bijstand met ingang van 1 mei 2012 ingetrokken en de over de periode van 1 mei 2012 tot en met 31 oktober 2012 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 3.919,94 teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 11 februari 2013 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 8 oktober 2013 en het besluit van 13 november 2012 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant en A feitelijk sinds 22 februari 2012 een gezamenlijke huishouding voeren. Appellant was vanaf die datum geen zelfstandig subject van bijstand meer, zodat hij geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Gelet op het verbod van ‘reformatio in peius’ heeft het college de bijstand over de periode van 22 februari 2012 tot en met 30 april 2012 niet alsnog ingetrokken en teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover dit ziet op de 9%-korting over de periode van 4 april 2012 tot en met 30 september 2012 en voor zover dit ziet op de verlaging van de gemeentelijke toeslag over de periode van 1 mei 2012 tot en met
30 september 2012. De rechtbank heeft, zelf voorziend, het terugvorderingsbedrag vastgesteld op € 4.040,21. De rechtbank heeft, samengevat weergegeven en voor zover hier van belang, overwogen dat het college op juiste gronden tot de conclusie is gekomen dat appellant en
A van 1 mei 2012 (feitelijk 22 februari 2012) tot en met 31 oktober 2012 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Appellant heeft verklaard dat A sinds 22 februari 2012 met hem samenwoont. A staat ook ingeschreven op het adres van appellant. Aan het criterium gezamenlijk hoofdverblijf is daarmee voldaan. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat A in de periode na 1 september 2012 het grootste deel van de tijd in [plaatsnaam] verbleef.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in hoger beroep uitsluitend in geschil of appellant en A in de periode van 1 september 2012 tot en met 31 oktober 2012 hun gezamenlijke hoofdverblijf hadden in de woning van appellant.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat A vanaf 1 september 2012 niet haar hoofdverblijf bij hem had. Zij verbleef vanwege haar studie het merendeel van de tijd in [plaatsnaam]. Hij verwijst daarbij naar het door hem in beroep overgelegde getuigschrift van 7 december 2012 in verband met de door A gevolgde studie, een kamerhuurovereenkomst van A met ingang van 15 september 2012 en twee bevestigingen van de verhuurder van huurbetalingen over de periode 15 september 2012 tot en met 15 november 2012.
4.3.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank, en de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd, dat appellant en A in de hier aan de orde zijnde periode beiden hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellant. Met de door hem overgelegde stukken heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat A vanaf 1 september 2012 haar hoofdverblijf had in [plaatsnaam]. Voor het antwoord op de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, is de feitelijke woonsituatie doorslaggevend. De overgelegde stukken bevatten geen concrete informatie over het feitelijk verblijf van A in [plaatsnaam]. Bovendien heeft appellant tijdens het gesprek op 6 november 2012 verklaard dat hij samenwoont met A en dat zij bezig is met een promotieonderzoek in [plaatsnaam], maar vaker bij hem in Den Haag is. De Raad ziet geen aanleiding om te twijfelen aan deze verklaring.
4.4.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden omdat hij van de samenwoning met A melding heeft gedaan aan het college. Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellant is verplicht op grond van artikel 17, eerste lid, van de WWB onverwijld en uit eigen beweging melding te maken van feiten of omstandigheden, die van belang kunnen zijn voor het recht op bijstand. Door eerst op 4 mei 2012 naar aanleiding van een rechtmatigheidsonderzoek op het ‘formulier deelonderzoek rechtmatigheid’ aan het college te melden dat A bij hem is komen wonen, heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.5.
Het beroep van appellant op de zogeheten zesmaanden jurisprudentie kan niet slagen, reeds omdat schending van de inlichtingenverplichting, zoals hier aan de orde, daaraan in de weg staat.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 november 2014.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) C. Moustaïne
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD