ECLI:NL:CRVB:2014:3737
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en schending van de inlichtingenverplichting
In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) vanwege de vaststelling dat appellant en een medebewoner, aangeduid als A, een gezamenlijke huishouding voeren. Appellant ontving sinds 27 juli 2010 bijstand, maar meldde pas op 4 mei 2012 dat A bij hem was komen wonen. Dit leidde tot een onderzoek door de gemeente Den Haag, waaruit bleek dat de wijziging in de woonsituatie niet was doorgegeven. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag besloot daarop de bijstand te herzien en terug te vorderen, wat appellant aanvecht.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag, die het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaarde, maar de terugvordering van bijstand over een bepaalde periode vaststelde. De Raad oordeelt dat appellant en A vanaf 1 mei 2012 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, en dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door de wijziging in zijn woonsituatie niet tijdig te melden. De Raad wijst erop dat de feitelijke woonsituatie bepalend is voor het begrip gezamenlijke huishouding en dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat A in de relevante periode haar hoofdverblijf elders had.
De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak. De uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, met C. Moustaïne als griffier, en is openbaar uitgesproken op 11 november 2014. Partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.