ECLI:NL:CRVB:2014:3736

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 november 2014
Publicatiedatum
14 november 2014
Zaaknummer
13-3425 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 6 september 2010 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep van appellant tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam ongegrond verklaarde. Het college had besloten de bijstand van appellant in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen, omdat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van zijn werkzaamheden als tuinman, klusjesman en DJ.

De Raad stelt vast dat appellant niet heeft gemeld dat hij op geld waardeerbare werkzaamheden verrichtte, wat noodzakelijk was om zijn recht op bijstand vast te stellen. De Raad oordeelt dat appellant redelijkerwijs had moeten begrijpen dat deze werkzaamheden van invloed konden zijn op zijn recht op bijstand. De verklaring van appellant over zijn werkzaamheden, waarin hij aangaf dat hij CD-bonnen en luxe goederen ontving, werd door de Raad als voldoende bewijs gezien dat hij zijn inlichtingenverplichting had geschonden.

De Raad concludeert dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen. Appellant had geen dringende redenen aangetoond die zouden rechtvaardigen dat het college van terugvordering zou moeten afzien. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep van appellant ongegrond.

Uitspraak

13/3425 WWB
Datum uitspraak: 11 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 mei 2013, 12/3617 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.A.S. Maduro, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Maduro. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. van Andel.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en overwegingen.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 6 september 2010 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een melding dat appellant “werkt als tuinman en klusjesman voor [naam bedrijf A.] en iedere vrijdagavond als dj bij café [naam cafe]” heeft de afdeling Bijzonder Onderzoeken van de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader zijn onder meer waarnemingen verricht bij het in de melding genoemde café (café) en is appellant uitgenodigd voor een gesprek op 19 april 2012. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 1 mei 2012.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
10 mei 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 juli 2012 (bestreden besluit), de bijstand met ingang van 6 september 2010 in te trekken en de over de periode van
6 september 2010 tot en met 30 april 2012 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 19.594,60 van appellant terug te vorderen. De besluitvorming berust op de overweging dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de door hem verrichte, op geld waardeerbare werkzaamheden, waardoor het recht op bijstand niet vastgesteld kan worden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat hij er nimmer van op de hoogte is gesteld dat hij geen werkzaamheden om niet voor derden zou mogen verrichten. Hij heeft slechts op incidentele basis hulp verschaft aan de door hem genoemde personen, waarvoor deze personen hem soms wel eens wat gaven. Van een arbeidsovereenkomst dan wel een andere overeenkomst, waaruit kan worden geconcludeerd dat appellant werkzaamheden moest verrichten, was geen sprake. Appellant bestrijdt dat het college het recht op bijstand niet kon vaststellen. Ten slotte zijn er volgens appellant dringende redenen op grond waarvan het college van terugvordering had moeten afzien. Hij beschikt over onvoldoende draagkracht om aan zijn maandelijkse verplichting te voldoen. Het college heeft hier onvoldoende rekening mee gehouden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode is van 6 september 2010 tot en met 10 mei 2012.
4.2.
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de WWB doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
4.3.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor beëindiging of intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan, over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond.
4.4.
Appellant heeft op 19 april 2012 verklaard dat hij al drie jaar iedere vrijdag van
21
tot 02.00 uur in het café draait als DJ waarvoor hij CD-bonnen krijgt en daar iedere dag van de week vrij mag drinken. Appellant draait af en toe ook op kinderfeestjes waarvoor hij niets betaald krijgt. Appellant heeft voorts verklaard dat hij drie à vier keer per week klusjes verricht voor [naam M.] van [naam bedrijf A.], waarvoor hij CD-bonnen krijgt en luxe goederen zoals een BMW en een dure installatie met boxen. Appellant heeft na lezing van het verslag verklaard bij zijn verklaring te volharden en het verslag ondertekend. Anders dan appellant ter zitting heeft betoogd, mocht hij aan de door hem afgelegde verklaring worden gehouden. Dat deze verklaring onder ontoelaatbare druk is afgelegd of anderszins onjuist is, dan wel onjuist is weergegeven, heeft hij niet aannemelijk gemaakt.
4.5.
Het college heeft terecht geconcludeerd dat de door appellant in 4.4 genoemde activiteiten naar hun aard als op geld waardeerbare werkzaamheden moeten worden aangemerkt. Gelet op de door appellant afgelegde verklaring is er geen sprake van slechts op incidentele basis hulp verschaffen. Dat er geen arbeidsovereenkomst was en dat appellant kennelijk geen reguliere beloning ontving, maakt dat niet anders, nu voor dergelijke werkzaamheden normaal gesproken inkomsten worden ontvangen of kunnen worden bedongen. Bovendien heeft tegenover deze werkzaamheden ook feitelijk een beloning in natura gestaan.
4.6.
Het moet appellant redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat deze werkzaamheden van invloed konden zijn op het recht op bijstand. Door van deze werkzaamheden geen melding te doen aan het college heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Het had vervolgens op de weg van appellant gelegen om duidelijkheid te verschaffen over de precieze omvang van de werkzaamheden. Appellant is daarin niet geslaagd. De verklaring die hij heeft afgelegd, biedt daarin onvoldoende inzicht. Gelet hierop, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand van appellant over de te beoordelen periode niet is vast te stellen. Het college was daarom bevoegd de bijstand over de te beoordelen periode in te trekken. Tegen de gebruikmaking van deze bevoegdheid heeft appellant geen afzonderlijke gronden aangevoerd.
4.7.
Uit het voorgaande vloeit tevens voort dat het college bevoegd was de kosten van de ten onrechte verleende bijstand van appellant terug te vorderen.
4.8.
Het college voert het beleid dat in beginsel steeds van de bevoegdheid tot terugvordering gebruik wordt gemaakt en dat daarvan kan worden afgezien op grond van dringende redenen. Hiervan is sprake indien de terugvordering leidt tot onaanvaardbare financiële of sociale consequenties voor de belanghebbende. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat dergelijke dringende redenen zich hier voordoen. Financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering doen zich in het algemeen pas voor indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. Daarbij heeft appellant als schuldenaar bescherming, of kan hij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als bedoeld in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 november 2014.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) C. Moustaïne

HD