ECLI:NL:CRVB:2014:373

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 februari 2014
Publicatiedatum
11 februari 2014
Zaaknummer
13-6495 AW-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
  • H.J. Dekker
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in bestuursrechtelijke zaak met betrekking tot ontslag en terugvordering van bezoldiging

In deze zaak heeft verzoeker, vertegenwoordigd door mr. J.W.C. van Kleef, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin zijn beroep tegen een ontslagbesluit van het dagelijks bestuur van het Samenwerkingsverband Vastgoedinformatie Heffing en Waardebepaling ongegrond werd verklaard. Verzoeker heeft tevens een verzoek om voorlopige voorziening ingediend, waarin hij stelt dat er sprake is van spoedeisend belang, omdat het dagelijks bestuur voornemens is tot terugvordering van te veel betaalde bezoldiging over een bepaalde periode. De voorzieningenrechter heeft op 11 februari 2014 uitspraak gedaan op dit verzoek.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker sinds 1 maart 2006 werkzaam was bij het Samenwerkingsverband en dat zijn werkrelatie met een collega onder druk is komen te staan, wat heeft geleid tot zijn schorsing en uiteindelijk ontslag. Verzoeker heeft betoogd dat het ontslagbesluit onterecht is, omdat het dagelijks bestuur niet bevoegd zou zijn tot ontslagverlening. Hij heeft ook financiële nood geuit, omdat hij vreest het teruggevorderde bedrag van € 10.195,87 niet te kunnen terugbetalen.

De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat verzoeker onvoldoende bewijs heeft geleverd van een nijpende financiële situatie en dat de stelling dat het ontslagbesluit evident onjuist is, niet leidt tot de conclusie dat er sprake is van onverwijlde spoed. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, omdat niet voldaan is aan de voorwaarden van de Algemene wet bestuursrecht. Er is geen proceskostenveroordeling uitgesproken.

Uitspraak

13/6495 AW-VV
Datum uitspraak: 11 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[Verzoeker] (verzoeker)
het dagelijks bestuur van het Samenwerkingsverband Vastgoedinformatie Heffing en Waardebepaling (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens verzoeker heeft mr. J.W.C. van Kleef hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (rechtbank) van 31 oktober 2013, 12/960 (aangevallen uitspraak).
Tevens heeft mr. Van Kleef een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Namens het dagelijks bestuur heeft mr. M.C.J. van den Brekel, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2014. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. Van Kleef. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van den Brekel, [B.] en [v. E.].

OVERWEGINGEN

1.1. Verzoeker was sinds 1 maart 2006 werkzaam in de functie van[naam functie 1] bij het Samenwerkingsverband Vastgoedinformatie Heffing en Waardebepaling (SVHW). In 2010 is de werkrelatie tussen verzoeker en [B.], [naam functie 2] van het SVHW, onder druk komen te staan. In januari 2011 is een mediationtraject aangevangen met als doel die werkrelatie te herstellen. In het Algemeen Dagblad is op 2 maart 2011 een interview met verzoeker gepubliceerd met als onderwerp de wijze van inning van de waterschapsbelasting door SVHW. Die publicatie heeft ertoe geleid dat de verhoudingen tussen verzoeker en [naam functie 2] verder op scherp zijn gesteld. Vervolgens is aan verzoeker met ingang van 12 mei 2011 buitengewoon verlof verleend. Bij besluit van 13 december 2011 heeft het dagelijks bestuur verzoeker met onmiddellijke ingang geschorst in het belang van de dienst en hem de toegang tot de kantoren ontzegd.
1.2. Bij besluit van 20 april 2012 heeft het dagelijks bestuur verzoeker met ingang van 1 mei 2012 ontslag verleend op grond van artikel 8.1.8 van de Sectorale Arbeidsvoorwaardenregeling Waterschapspersoneel. Het bezwaar van verzoeker tegen dat besluit is ongegrond verklaard bij besluit van 1 augustus 2012 (bestreden besluit).
1.3. Verzoeker heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit, alsmede een verzoek om voorlopige voorziening gedaan. Bij uitspraak van 22 november 2012, 12/1205, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het besluit van 20 april 2012 en het bestreden besluit, voor zover dat strekt tot handhaving van het besluit van 20 april 2012, geschorst tot de datum waarop de rechtbank uitspraak doet op het beroep van verzoeker. Die uitspraak heeft ertoe geleid dat de bezoldiging met terugwerkende kracht tot 1 mei 2012 is hervat en dat de schorsing van verzoeker in het belang van de dienst en de ontzegging van de toegang tot het kantoor voortduurden.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van verzoeker ongegrond verklaard.
3.1.
Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht de werking van de aangevallen uitspraak, het bestreden besluit en het besluit van 20 april 2012 te schorsen en te bepalen dat de door het dagelijks bestuur betaalde bezoldiging over de periode van 1 mei 2012 tot en met 31 oktober 2013 niet wordt teruggevorderd. Ter onderbouwing van het spoedeisend belang heeft verzoeker gesteld dat de aangevallen uitspraak evident onjuist is, omdat de voor het nemen van een ontslagbesluit vereiste machtiging van het algemeen bestuur aan het dagelijks bestuur ontbreekt. Het algemeen bestuur is volgens verzoeker niet bevoegd tot ontslagverlening, hetgeen volgens verzoeker betekent dat het ontslagbesluit van het dagelijks bestuur ook niet achteraf kan worden bekrachtigd door het algemeen bestuur. Voorts heeft verzoeker gesteld binnenkort in financiële nood te verkeren, omdat het dagelijks bestuur voornemens is tot terugvordering van € 10.195,87, zijnde de na verrekening met de werkloosheidsuitkeringen te veel betaalde bezoldiging over de periode van 1 mei 2012 tot en met 31 oktober 2013. Een dergelijk bedrag kan verzoeker niet terugbetalen. Verzoeker heeft ter zitting meegedeeld nu een inkomen te hebben van ongeveer € 3.000,- netto per maand.
3.2.
Het dagelijks bestuur heeft ter zitting uiteengezet dat, indien verzoeker aannemelijk maakt door invordering van het gehele bedrag ineens in financiële nood te geraken, betaling in meerdere termijnen tot de mogelijkheden behoort.
4.
De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
Verzoeker heeft geen gegevens verstrekt waaruit kan worden afgeleid dat zijn financiële situatie als gevolg van de achteruitgang van zijn inkomen thans nijpend is. Verzoeker beschikt over een vast inkomen en bij invordering van de voorgenomen terugvordering zal het dagelijks bestuur rekening houden met de financiële situatie van verzoeker. Voorts acht de voorzieningenrechter een dergelijke situatie niet op voorhand aannemelijk nu lange tijd voorzienbaar was dat het ontslag in stand zou kunnen blijven en verzoeker zich gedurende die tijd heeft kunnen voorbereiden op de consequenties van het wegvallen van de bezoldiging. Nu niet is gebleken van andere gegevens die erop duiden dat verzoeker in een situatie van financiële nood geraakt indien de gevraagde voorlopige voorziening niet wordt getroffen, acht de voorzieningenrechter in de financiële situatie van verzoeker geen spoedeisend belang gelegen.
4.3.
Aan de stelling van verzoeker dat het bestreden besluit evident onjuist is, omdat het onbevoegd genomen is, kan evenmin de conclusie worden verbonden dat sprake is van onverwijlde spoed tot het treffen van de gevraagde voorziening. Op zichzelf genomen levert onrechtmatigheid van de bestreden besluitvorming - wat daar verder ook van zij - geen spoedeisend belang op bij het treffen van een voorlopige voorziening. Bovendien is ter zitting van de voorzieningenrechter aan partijen daarover meegedeeld dat de behandeling ter zitting van de hoger beroepen van verzoeker die bij deze Raad aanhangig zijn, waaronder de hoofdzaak, naar verwachting vóór juli 2014 zal plaatsvinden.
4.4.
Uit het vorenstaande volgt dat niet voldaan is aan de in artikel 8:81 van de Awb gestelde voorwaarde van onverwijlde spoed, zodat het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening moet worden afgewezen.
5.
Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans, in tegenwoordigheid van
H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2014.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) H.J. Dekker

HD