ECLI:NL:CRVB:2014:3682

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 november 2014
Publicatiedatum
11 november 2014
Zaaknummer
13-5134 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering op basis van vermogen uit erfpachtrecht in Suriname

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de intrekking van de bijstandsuitkering van appellante, die beschikte over een erfpachtrecht in Suriname. Appellante ontving sinds 1997 algemene bijstand en sinds 2006 bijzondere bijstand. Na een melding van de Belastingdienst over haar bankrekeningen, heeft de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld. Hieruit bleek dat appellante een erfpachtrecht had geërfd, dat door een taxateur op € 45.000,- was gewaardeerd. De gemeente concludeerde dat appellante over voldoende financiële middelen beschikte, wat leidde tot de intrekking van haar bijstandsuitkering per 10 januari 2013.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij kosten heeft gemaakt voor de verkoop van het erfpachtrecht en dat zij schulden heeft moeten aangaan om in haar levensonderhoud te voorzien. De Raad oordeelde dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze kosten en schulden in mindering moesten worden gebracht op haar vermogen. Ook de gestelde deviezenbeperkingen in Suriname werden niet geloofwaardig geacht, aangezien appellante het verkoopbedrag van € 18.000,- op 22 februari 2013 had ontvangen.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat appellante voldoende tijd had gehad om haar erfpachtrecht te verkopen en dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam niet in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur had gehandeld. De uitspraak benadrukt het belang van het aantonen van kosten en schulden bij de beoordeling van het vermogen in het kader van de Wet werk en bijstand.

Uitspraak

13/5134 WWB, 13/5135 WWB
Datum uitspraak: 11 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
5 augustus 2013, 13/2932 en 13/2936 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats](appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.G. Wattilete, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2014. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Namens het college is verschenen mr. drs. J.M. Boegborn.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, afkomstig uit Suriname, heeft met ingang van 1 januari 1997 algemene bijstand ontvangen, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Met ingang van
1 mei 2006 heeft appellante bijzondere bijstand ontvangen in de vorm van de aanvullende tegemoetkoming chronisch zieken en gehandicapten. Naar aanleiding van een melding van de Belastingdienst in 2009 dat appellante drie bankrekeningen op haar naam had staan, heeft de afdeling handhaving van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Hangende het onderzoek kwam naar voren dat appellante van haar vader een erfpachtrecht heeft geërfd rustende op een perceel in Suriname waarop rijst wordt verbouwd. De DWI heeft het Internationaal Bureau Fraude-informatie van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (IBF) verzocht hiernaar een onderzoek in te stellen. In het kader van dit onderzoek heeft een beëdigd taxateur het perceel bezichtigd en de waarde van het erfpachtrecht getaxeerd op € 45.000,-. De waarde van de rijst die op het betreffende perceel wordt verbouwd, heeft de taxateur geschat op € 4.000,- na oogst. Appellante heeft ook een rapport van een taxateur overgelegd, die de waarde van het betreffende perceel op € 20.000,- heeft bepaald. Appellante heeft haar zakelijk recht op dit perceel op 22 februari 2013 verkocht voor een bedrag van € 18.000,-.
1.2.
Bij besluiten van 11 januari 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluiten van 23 april 2013 (bestreden besluiten), heeft het college de algemene bijstand en de bijzondere bijstand van appellante met ingang van 10 januari 2013 ingetrokken. Ter zitting van de Raad heeft het college te kennen gegeven dat de intrekking is gebaseerd op artikel 54, derde lid, aanhef en onder b van de WWB. Daarbij heeft het college het standpunt ingenomen dat appellante over voldoende financiële middelen beschikte, omdat zij redelijkerwijs kon beschikken over het vermogen in de vorm van een zakelijk recht op onroerend goed en dat de waarde daarvan hoger was dan de voor appellante geldende vermogensgrens.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld. Appellante heeft aangevoerd dat zij kosten heeft moeten maken in verband met de verkoop van het erfpachtrecht in Suriname, zoals makelaars- en reiskosten, en dat zij geld heeft moeten lenen van haar kinderen om in haar levensonderhoud te kunnen voorzien. De daaruit voortvloeiende schulden zijn volgens appellante zo hoog dat, indien daarmee bij de vaststelling van het vermogen rekening zou zijn gehouden, de vermogensgrens niet wordt overschreden. Voorts heeft appellante aangevoerd dat zij, als gevolg van de op dat moment in Suriname geldende deviezenbeperkingen, haar vermogen niet te gelde kon maken. Gelet hierop heeft het college bij de besluitvorming de algemene beginselen van behoorlijk bestuur niet in acht genomen.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante op 10 januari 2013 beschikte over vermogen in de vorm van een erfpachtrecht ter zake van een perceel in Suriname, met een waarde die boven de voor appellante geldende vermogensgrens ingevolge de WWB lag.
4.2.
Wel is tussen partijen in geschil of in dit geval sprake is van gemaakte kosten en schulden waarmee bij de vaststelling van het vermogen van appellante op 10 januari 2013 rekening had moeten worden gehouden. Schulden kunnen in het kader van de toepassing van de WWB uitsluitend in aanmerking worden genomen indien de betrokkene aannemelijk maakt dat zij bestaan en dat daaraan een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling is verbonden. Appellante heeft de gestelde kosten niet nader toegelicht en evenmin met bewijsstukken onderbouwd. Daarom is niet bekend hoe hoog die kosten waren, wanneer ze zijn gemaakt en of ze ook hebben geleid tot overeenkomsten van geldlening waaruit schulden van appellante voortvloeien, waarmee bij de vaststelling van haar vermogen rekening had moeten worden gehouden. Appellante heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat sprake was van gemaakte kosten of schulden die in mindering moeten worden gebracht op haar vermogen, waardoor de toepasselijke vermogensgrens niet werd overschreden.
4.3.
Voorts heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat de door haar gestelde deviezenbeperkende maatregelen in de weg hebben gestaan aan de mogelijkheid om haar vermogensrecht om te zetten in liquide middelen. Zo blijkt uit de koopovereenkomst dat appellante op 22 februari 2013 het volledige verkoopbedrag van € 18.000,- heeft ontvangen. Blijkens het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank, stond voor 1 augustus 2013 het gehele verkoopbedrag in Nederland tot haar beschikking.
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat het college bij de besluitvorming de algemene beginselen van behoorlijk bestuur niet in acht heeft genomen. In dat kader heeft zij aangevoerd dat het college reeds langere tijd op de hoogte was van het erfpachtrecht in Suriname en appellante nooit heeft gewezen op het feit dat dit erfpachtrecht tot intrekking van de bijstand kon leiden. Voorts heeft het college appellante niet in de gelegenheid gesteld eerst het erfpachtrecht te verkopen alvorens tot intrekking van de bijstand over te gaan.
4.5.
Voor zover het beroep van appellante ziet op het vertrouwensbeginsel wordt opgemerkt dat een dergelijke beroep volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 19 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK4735) alleen kan slagen als van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Aan deze eisen wordt in dit geval niet voldaan.
4.6.
De Raad kan appellante evenmin volgen in haar betoog dat haar door het college onvoldoende tijd is gegund om haar erfpachtrecht te verkopen. Volgens de notariële akte had appellante reeds vanaf 23 mei 2009 de beschikking over dit vermogen, zodat zij vanaf dat tijdstip al inspanningen had kunnen doen om haar vermogen te gelde te maken. Bovendien heeft zij reeds op 22 februari 2013 het zakelijke recht voor € 18.000,- te gelde weten te maken.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en M. Hillen en M.C.D. Embregts als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 november 2014.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) A.C. Oomkens

HD