ECLI:NL:CRVB:2014:3680

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 november 2014
Publicatiedatum
11 november 2014
Zaaknummer
13-5136 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet woonachtig op het uitkeringsadres

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant ontving vanaf 30 augustus 2005 bijstand, maar er ontstond twijfel over zijn woonadres. Op 6 april 2011 meldde een medewerker van woningbouwvereniging De Alliantie dat appellant niet op het uitkeringsadres woonde. Hierop volgde een onderzoek door de Dienst Werk en Inkomen (DWI) van de gemeente Amsterdam, waarbij informatie werd ingewonnen bij verschillende instanties en een gesprek met appellant plaatsvond. De bevindingen leidden tot de conclusie dat appellant niet op het uitkeringsadres woonde, wat resulteerde in de intrekking van zijn bijstand per 11 april 2011.

Appellant heeft de intrekking van zijn bijstand aangevochten, maar de rechtbank Amsterdam verklaarde zijn beroep ongegrond. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld. De Raad oordeelde dat de informatie van De Alliantie, de politie en getuigen voldoende basis bood voor de conclusie dat appellant niet woonde op het uitkeringsadres. De Raad benadrukte dat de belanghebbende verplicht is om juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, wat cruciaal is voor de vaststelling van het recht op bijstand.

De Raad bevestigde dat de intrekking van de bijstand terecht was, omdat appellant niet voldeed aan zijn inlichtingenverplichting. De omstandigheid dat appellant in een strafrechtelijke procedure was vrijgesproken van bepaalde beschuldigingen, deed niets af aan de bestuursrechtelijke beoordeling van zijn woon- en leefsituatie. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

13/5136 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
7 augustus 2013, 12/4954 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.G.E. de Vries, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Vries. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Ahmed.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 30 augustus 2005 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Hij stond vanaf 13 januari 2006 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens geregistreerd op het adres [adres 1] in [plaatsnaam] (uitkeringsadres).
1.2.
Op 6 april 2011 heeft een medewerker van woningbouwvereniging De Alliantie, de verhuurder van de woning van appellant op het uitkeringsadres, de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) gemeld dat appellant niet woont op het uitkeringsadres. Naar aanleiding van deze melding heeft de afdeling Handhaving/Controle van de DWI een onderzoek verricht, waarbij onder meer informatie is ingewonnen bij NUON en met appellant een gesprek is gevoerd op 11 april 2011. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in de rapportage van 12 april 2011. Op basis van die bevindingen heeft het college de bijstand van appellant per, uiteindelijk, 11 april 2011 ingetrokken. Appellant heeft berust in de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 november 2011, waarbij deze intrekking in stand is gelaten.
1.3.
De bevindingen van de afdeling Handhaving/Controle zijn vervolgens aanleiding geweest voor een strafrechtelijk onderzoek door de sociale recherche. Dat onderzoek heeft onder meer bestaan uit het opvragen van informatie bij De Alliantie, de wijkbeheerder Indische buurt en de politie Amsterdam-Amstelland, buurtonderzoeken, onder meer in de omgeving van de [straatnaam], en het verhoor van appellant en [naam vriendin], de vriendin van appellant en moeder van zijn dochter. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een
proces-verbaal van 6 september 2011.
1.4.
Deze onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
21 september 2011 de bijstand van appellant over de periode van 22 juni 2010 tot en met
10 april 2011 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 10.233,28 van appellant terug te vorderen. Bij besluit van 18 september 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 21 september 2011 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellant vanaf 22 juni 2010, de datum met ingang waarvan de leverantie van gas en elektra aan zijn woning was beëindigd, niet woonde op het door uitkeringsadres en dat hij daarom niet heeft voldaan aan de op hem rustende inlichtingenverplichting.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant is van mening dat de verklaring van de medewerker van De Alliantie buiten beschouwing dient te blijven aangezien aan deze persoon in het kader van de handhaving van de WWB geen taken en bevoegdheden waren toebedeeld. Deze beroepsgrond kan niet slagen. De betreffende medewerker heeft geen onderzoek verricht in het kader van de WWB, maar in verband met de taak van de woningbouwvereniging om woningzoekenden huisvesting te bieden, waarbij getracht wordt leegstand en oneigenlijk gebruik van woonruimte tegen te gaan. Niet gebleken is dat deze medewerker bij het huisbezoek aan de woning van appellant in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht heeft gehandeld. Uit artikel 64, eerste lid, aanhef en onder i, van de WWB volgt dat het college bevoegd is inlichtingen in te winnen bij instanties en personen die woonruimte verhuren. Mede gelet op deze bepaling heeft het college de ontvangen informatie van De Alliantie terecht in beschouwing genomen.
4.2.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verschaffen, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de vaststelling van het recht op bijstand. Indien de belanghebbende niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor intrekking van de bijstand indien als gevolg van de schending niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, de belanghebbende recht heeft op bijstand.
4.3.1.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat gelet op de verklaring die appellant op
11 april 2011 bij de DWI heeft afgelegd, de informatie die De Alliantie heeft verstrekt over het huisbezoek aan de woning van appellant, de ontvangen informatie van de politie en van de wijkbeheerder Indische Buurt en de verklaringen die directe buren van appellant hebben afgelegd, in onderlinge samenhang, een toereikende grondslag bestaat voor het standpunt van het college dat appellant ten tijde hier van belang niet woonde op het uitkeringsadres.
4.3.2.
Zo heeft de medewerker van De Alliantie bij het huisbezoek aan de woning van appellant op 6 april 2011 alleen een televisie, een televisiemeubel en een matras aangetroffen en gerapporteerd dat de woning verder niet gemeubileerd was. Dit komt grotendeels overeen met de situatie die een deurwaarder op 26 april 2011 in de woning van appellant heeft waargenomen, te weten dat de woning leeg was op een matras, een televisie en muziekinstallatie na. Bij genoemd huisbezoek heeft appellant in reactie op de aangetroffen situatie verklaard dat hij weinig tot zelden in de woning verblijft en dat hij veel bij zijn moeder verblijft. Tijdens het gesprek bij de DWI op 11 april 2011 heeft appellant enerzijds verklaard dat hij zes of zeven dagen per week thuis slaapt, maar ook dat hij bij vrienden en kennissen slaapt. Tevens heeft appellant daarbij opgegeven dat hij meestal bij zijn moeder eet, maar ook dat hij bij zijn vriendin eet, waar hij ook af en toe blijft overnachten. Hij is overdag vaak bij kennissen, ontvlucht de stad en gaat vaak naar het platteland. Ter zitting heeft appellant verklaard dat hij veel met zijn honden buiten was.
4.3.3.
De wijkbeheerder Indische buurt heeft gemeld dat in april 2010 de eerste klachten van buurtbewoners binnenkwamen over aanhoudend geblaf van honden in de woning van appellant. De toenmalige onderbuurvrouw van appellant heeft op 18 mei 2011 verklaard dat zij meermalen heeft geklaagd bij politie en wijkmeester over de ernstige geluidsoverlast van de honden in de woning van appellant, dat zij die overlast circa anderhalf jaar heeft ondervonden en dat zij daardoor niet kon slapen. Ook de bewoner van de [adres 2] heeft melding gemaakt van aanhoudend blaffen en janken van honden in de woning van appellant en dat daarvan sprake was vanaf het voorjaar of de zomer van 2010. Deze getuige heeft verklaard dat appellant, die hij herkende aan de hand van een foto, in eerste instantie naast hem woonde en na een tijdje niet meer. Dit leidde hij ook af uit het gegeven dat de honden bleven blaffen en janken, wat nooit werd gecorrigeerd. Volgens deze getuige kwam appellant alleen langs om zijn honden uit te laten. Hij denkt dat omdat hij appellant zag komen, met de honden weglopen, even later met de honden terugkomen en appellant dan weer zag vertrekken. Anders dan appellant meent, bevatten de verklaringen van deze twee getuigen de nodige concrete details op basis van eigen waarnemingen. De verklaringen van de andere buurtbewoners zijn minder specifiek en bevatten weinig details, maar zijn niet in strijd met die van de genoemde twee getuigen. Op 11 april 2011 heeft appellant verklaard dat hij de ene hond drie jaar had en de andere twee honden anderhalf jaar. Appellant heeft geen geloofwaardige verklaring gegeven waarom buurtbewoners vanaf circa april 2010 zijn gaan klagen over ernstige geluidsoverlast van de honden in zijn woning, terwijl in de periode daarvoor buurtbewoners kennelijk geen geluidsoverlast hebben ondervonden. Bovendien heeft de medewerker van De Alliantie bij het huisbezoek geconstateerd dat de woning van appellant ernstig was beschadigd door zijn honden.
4.3.4.
Dat appellant, naar zijn opgave, in verband met schulden zelf heeft verzocht om afsluiting van gas en elektra in zijn woning en hij dakloos is geweest en daarom gewend was om zonder de in een woning gebruikelijke voorzieningen te leven, doet niet af aan het feit dat op grond van de onderzoeksbevindingen moet worden aangenomen dat hij ten tijde hier van belang niet langer woonde op het uitkeringsadres. Dit leidt tot de conclusie dat appellant het college destijds niet juist heeft geïnformeerd over zijn woon- en leefsituatie. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand vanaf 22 juni 2010 niet kan worden vastgesteld.
4.4.
De omstandigheid dat de politierechter appellant heeft vrijgesproken van het ten laste gelegde en de officier van justitie het hoger beroep tegen dat vonnis heeft ingetrokken, doet volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 22 februari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP5715) aan het voorgaande geen afbreuk. De bestuursrechter is immers in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan hetgeen in een strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld, te minder nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en M. Hillen en M.C.D. Embregts als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 november 2014.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) A.C. Oomkens

HD