ECLI:NL:CRVB:2014:3620
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van bijstand wegens overschrijding van de vakantieperiode en de beoordeling van zeer dringende redenen
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van de bijstand van appellante, die sinds 1 november 2008 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante had toestemming gekregen om van 10 juli 2012 tot en met 3 augustus 2012 in het buitenland te verblijven, maar heeft zich na deze periode niet teruggemeld. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft op 15 oktober 2012 besloten de bijstand van appellante met terugwerkende kracht in te trekken, omdat zij de wettelijk toegestane vakantieperiode van vier weken had overschreden.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college heeft dit bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ook ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat er zeer dringende redenen waren voor haar langdurige afwezigheid, namelijk de diefstal van haar paspoort en de ziekte van haar zoon. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellante niet heeft aangetoond dat er sprake was van een acute noodsituatie die het verlenen van bijstand onvermijdelijk maakte.
De Raad heeft vastgesteld dat appellante langer dan de toegestane periode van vier weken in het buitenland verbleef en dat er geen zeer dringende redenen waren om van het uitgangspunt af te wijken dat bij een langer verblijf in het buitenland geen recht op bijstand bestaat. De aangevallen uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.