ECLI:NL:CRVB:2014:3619

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 november 2014
Publicatiedatum
6 november 2014
Zaaknummer
13 -3292 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens niet woonachtig op uitkeringsadres

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstand van appellant, die sinds 15 april 2007 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand. Het college van burgemeester en wethouders van Leiden heeft vastgesteld dat appellant niet woonachtig was op het door hem opgegeven uitkeringsadres, waar naast hem ook vier andere personen ingeschreven stonden. Na een onderzoek, inclusief een huisbezoek op 9 augustus 2012, heeft het college besloten de bijstand van appellant per 26 april 2012 in te trekken. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college handhaafde zijn besluit.

De rechtbank Den Haag heeft in de aangevallen uitspraak het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de bevindingen van het huisbezoek voldoende grond vormden voor de conclusie dat appellant niet op het uitkeringsadres woonde. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij nooit elders heeft gewoond en dat de intrekking van zijn bijstand hem in ernstige financiële problemen brengt. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld. De Raad benadrukt dat het aan het bijstandverlenend orgaan is om aannemelijk te maken dat appellant niet op het uitkeringsadres woonde. De gronden van appellant in hoger beroep zijn grotendeels herhalingen van eerdere argumenten en de Raad heeft geen reden gevonden om de uitspraak van de rechtbank te weerleggen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst erop dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/3292 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
29 mei 2013, 13/655 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Leiden (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.G.H. Janssen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Janssen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J. Wijn.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 15 april 2007 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand, laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande. Volgens opgave van appellant woont hij op het adres [adres] (uitkeringsadres). Uit gegevens van de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens is het college gebleken dat op het uitkeringsadres naast appellant nog vier andere personen (een gezin) ingeschreven staan die niet bij het college bekend zijn. [naam 1] en haar twee minderjarige kinderen vanaf 26 april 2012 en
[naam 2] vanaf 4 mei 2012. Naar aanleiding hiervan heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dit kader hebben een bijstandsconsulent en een fraudepreventiemedewerker op 9 augustus 2012 een gesprek met appellant gehad en een huisbezoek aan de woning op het uitkeringsadres afgelegd.
1.2.
Bij besluit van 23 augustus 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 december 2012 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant ingetrokken met ingang van 26 april 2012 op de grond dat appellant niet woont op het door hem opgegeven adres en dat als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of hij recht heeft op bijstand.
1.3.
Appellant heeft op 8 oktober 2012 weer bijstand aangevraagd. In het kader van deze aanvraag hebben een bijstandsconsulent en een fraudepreventiemedewerker op
7 november 2012 een huisbezoek afgelegd. De bevindingen van het huisbezoek waren voor het college aanleiding om bij besluit van 19 november 2012 weer bijstand naar de norm voor een alleenstaande toe te kennen vanaf 8 oktober 2012.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en geoordeeld dat het college terecht en op goede gronden de bijstand van appellant per 26 april 2012 heeft ingetrokken. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de bevindingen van het huisbezoek op 9 augustus 2012 de conclusie rechtvaardigen dat appellant zelf niet woonachtig was op het uitkeringsadres. Tijdens dit huisbezoek hebben de bijstandsconsulent en fraudepreventiemedewerker geconstateerd dat alle ruimtes in de woning werden gebruikt door een gezin bestaande uit man, vrouw en twee jonge kinderen. De omstandigheid dat, op één stuk uit 2012 na, geen recente post of administratie van appellant in de woning aanwezig was, alsmede de omstandigheid dat voor appellant geen eigen (slaap)kamer was ingericht en de weinig geloofwaardige verklaring van appellant dat hij op de tweezitsbank in de woonkamer sliep, maken het op voorhand onaannemelijk dat appellant metterwoon in de woning verbleef. Appellant heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd die de aannemelijkheid van deze conclusie ontkrachten. De enkele stelling dat hij wel in de woning verbleef is daartoe onvoldoende. Bovendien was ten tijde van het huisbezoek van 7 november 2012 wel recente en gedateerde post aanwezig, wat erop duidt dat appellant ten tijde van het eerste huisbezoek - toen geen recente post en administratie werd aangetroffen - niet in de woning verbleef. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de stelling dat appellant door de intrekking in financiële problemen komt, op zichzelf onvoldoende is voor het oordeel dat het college niet van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik kon maken.
3. Appellant heeft in hoger beroep, samengevat, aangevoerd dat hij nooit elders heeft gewoond dan op het uitkeringsadres. Hij betoogt dat hij zijn woning niet heeft onderverhuurd en dat hij derden in zijn woning heeft toegelaten teneinde deze personen te helpen en niet om hier financieel beter van te worden. De intrekking is buiten proportioneel en brengt appellant in ernstige financiële problemen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust. Hieruit volgt dat het college in dit geval aannemelijk dient te maken dat appellant in de te beoordelen periode niet woonde op het uitkeringsadres en dat hij daarvan ten onrechte geen melding heeft gemaakt bij het college.
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn grotendeels een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Gelet op 2 is de rechtbank gemotiveerd op die gronden ingegaan. De Raad stelt zich volledig achter de overwegingen van de rechtbank. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van die gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. Het in hoger beroep ingenomen standpunt dat appellant het gezin, dat het uitkeringsadres ten tijde van de aanvraag in oktober 2012 inmiddels had verlaten, heeft willen helpen zonder er financieel beter van te worden kan, wat daarvan ook zij, niet aan vorenstaand oordeel afdoen.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 november 2014.
(getekend) M. Hillen
(getekend) M.R. Schuurman

HD