ECLI:NL:CRVB:2014:3608

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 november 2014
Publicatiedatum
5 november 2014
Zaaknummer
11-4467 AWBZ-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de herberekening van de eigen bijdrage in het kader van de AWBZ

Op 5 november 2014 deed de Centrale Raad van Beroep uitspraak in een hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Dordrecht. De zaak betreft de erven van een betrokkene die in een zorginstelling verbleef en de eigen bijdrage die door CZ was vastgesteld voor de periode van 1 januari 2004 tot en met 1 januari 2005. De Raad oordeelde dat CZ de eigen bijdrage opnieuw moest berekenen op basis van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e van het Bijdragebesluit zorg (Bbz). De Raad stelde vast dat CZ ten tijde van de besluitvorming niet had kunnen concluderen dat het verblijf van de betrokkene in de instelling niet beëindigd kon worden en dat terugkeer naar de maatschappij niet mogelijk was. Dit oordeel werd ondersteund door eerdere besluiten van het CIZ, waaruit bleek dat de betrokkene sinds 1 januari 2005 weer zelfstandig woonde. De Raad droeg CZ op om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. De uitspraak is gedaan in het openbaar en de Raad heeft de procedure voortgezet na het overlijden van de betrokkene, waarbij de erven de procedure hebben voortgezet. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor zorgverzekeraars om zorgvuldig om te gaan met de vaststelling van eigen bijdragen, vooral in situaties waarin de zorgbehoefte van de verzekerde verandert.

Uitspraak

11/4467 AWBZ-T
Datum uitspraak: 5 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van
21 juni 2011, 09/1135 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de erven van [betrokkene], laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats] (appellanten)
de onderlinge waarborgmaatschappij Centrale Zorgverzekeraars Groep, Zorgverzekeraar u.a. (CZ)
PROCESVERLOOP
Namens [betrokkene] (betrokkene) heeft zijn dochter en bewindvoerder [naam bewindvoerder] hoger beroep ingesteld.
CZ heeft een verweerschrift ingediend.
Namens betrokkene zijn nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2012. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door [naam bewindvoerder]. CZ heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. N. Baytemir.
De Raad heeft het onderzoek heropend en aan appellanten en aan CZ vragen gesteld. Partijen hebben de vragen van de Raad beantwoord en nadere stukken ingediend.
De meervoudige kamer van de Raad heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer.
Betrokkene is op 18 oktober 2013 overleden. Appellanten hebben de procedure voortgezet.
Appellanten hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is opnieuw op zitting behandeld op 3 februari 2014. Appellanten hebben zich laten vertegenwoordigen door [naam bewindvoerder]. CZ heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. N. Baytemir.
Het onderzoek ter zitting is geschorst. CZ is gelegenheid geboden zich te beraden op de door appellanten ingezonden stukken. CZ en appellanten hebben vervolgens nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 25 september 2014. Appellanten hebben zich laten vertegenwoordigen door [naam bewindvoerder]. CZ is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Stb. 2012, 682) in werking getreden. Met deze wet zijn wijzigingen in onder meer de Algemene wet bestuursrecht en de Beroepswet aangebracht. Op grond van het overgangsrecht blijft op deze zaak het recht van toepassing zoals dat gold vóór 1 januari 2013.
1.2.
Betrokkene verbleef van begin 2002 tot en met 1 januari 2005 in een instelling als bedoeld in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Vanaf 1 januari 2005 is hij weer zelfstandig gaan wonen.
1.3.
Betrokkene is bij besluit van 8 december 2004 door de Stichting Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) geïndiceerd voor onder meer verblijf langdurig voor de periode van 24 oktober 2003 tot 24 maart 2006 en voor de zorgfuncties behandeling en verblijf van
8 december 2004 tot 24 oktober 2006. Bij besluit van 25 januari 2006 heeft CIZ het bezwaar van betrokkene tegen die indicatie gegrond verklaard. CIZ heeft daartoe overwogen dat in verband met een nieuwe aanvraag is vastgesteld dat betrokkene niet langer gebruik hoeft te maken van verpleeghuiszorg en dat het wonen in een verzorgingstehuis tegemoet zou komen aan de zorgbehoefte van betrokkene. Om die reden worden de functies behandeling en verblijf niet langer geïndiceerd. Ook is bij die beslissing de einddatum van de indicatie voor verblijf langdurig vastgesteld op 5 januari 2005. Daartoe is overwogen dat betrokkene in 2004 kenbaar heeft gemaakt weer thuis te willen gaan wonen en dat de dochter van betrokkene daartoe een plan van aanpak heeft opgesteld, waarin de randvoorwaarden om zelfstandig te kunnen gaan wonen zijn opgenomen.
1.4.
Bij besluiten van 3 december 2008 heeft Zorgkantoor Waardenland namens OZ Zorgverzekeringen, de voorganger van CZ, voor zover thans nog van belang, de eigen bijdrage voor de periode van 1 januari 2004 tot en met 1 januari 2005 vastgesteld op
€ 1.317,37 per maand.
1.5.
Bij besluit van 21 juli 2009 (bestreden besluit) heeft CZ, voor zover thans nog van belang, de bezwaren tegen de besluiten van 3 december 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 21 juli 2009, voor zover dat ziet op de besluiten van 3 december 2008, ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat CZ terecht de hoge eigen bijdrage heeft opgelegd, nu CZ het in de omstandigheden van het geval niet waarschijnlijk hoefde te achten dat het verblijf in de instelling kon worden beëindigd en terugkeer naar de maatschappij mogelijk was dan wel zou worden bewerkstelligd. Ook de beroepsgrond dat het besluit met ingangsdatum 1 januari 2005 te laat is opgelegd kan niet slagen.
3. Betrokkene heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover daarbij het beroep ongegrond is verklaard. Aangevoerd is dat de lage eigen bijdrage verschuldigd is omdat er sprake is van terugkeer naar de maatschappij. Verder is aangevoerd dat het besluit ten aanzien van de eigen bijdrage over 2005 te laat is opgelegd, namelijk voor het eerst in 2008.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van het bepaalde bij en krachtens de AWBZ is betrokkene een eigen bijdrage is verschuldigd voor zijn verblijf in een instelling als bedoeld in de AWBZ.
4.2.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van het Bijdragebesluit zorg (Bbz) geldt een lage eigen bijdrage per maand voor een ongehuwde indien de zorgverzekeraar het waarschijnlijk acht dat het verblijf in de instelling voor de ongehuwde verzekerde kan worden beëindigd en terugkeer naar de maatschappij mogelijk is en zal worden bewerkstelligd.
4.3.
De Raad is van oordeel dat CZ ten tijde van de besluitvorming, te weten in de periode van 3 december 2008 tot en met 21 juli 2009, niet tot de beoordeling heeft kunnen komen dat het niet waarschijnlijk was dat het verblijf in de instelling voor betrokkene kon worden beëindigd en terugkeer naar de maatschappij mogelijk was en zou worden bewerkstelligd. CZ was er immers van op de hoogte dat betrokkene al sinds 1 januari 2005 weer thuis woonde. Dit wordt ook ondersteund door het besluit van 25 januari 2006 van CIZ, waarin is overwogen dat is vastgesteld dat betrokkene niet langer is aangewezen op verpleeghuiszorg en dat hij de wens te kennen heeft gegeven weer zelfstandig te willen gaan wonen. Op deze gronden is einddatum voor de indicatie verblijf langdurig bepaald op 5 januari 2005. Daaraan doet niet af dat betrokkene thuis zorg nodig had en dat hij nadien tijdelijk weer is opgenomen in een instelling.
4.4.
Wat hiervoor is overwogen, houdt in dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt. In het voorliggende geval leent de aard van het vastgestelde gebrek zich niet voor een andere wijze van herstel dan door het betrokken bestuursorgaan. CZ zal de eigen bijdrage over de periode van 1 januari 2004 tot en met 1 januari 2005 opnieuw moeten berekenen op basis van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e van het Bbz. De Raad ziet daarom aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het college op te dragen het in 4.3 genoemde gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
4.5.
Met het oog op de nieuw te berekenen eigen bijdrage merkt de Raad op dat artikel 16a, derde lid, onder a, van het Bbz, zoals deze bepaling destijds luidde, niet van toepassing is op de eigen bijdrage voor zorg met verblijf, zodat deze bepaling niet in de weg staat aan opleggen van een eigen bijdrage over 2005.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt CZ op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door H.C.P. Venema, in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 november 2014.
(getekend) H.C.P. Venema
(getekend) V. van Rij

HD