ECLI:NL:CRVB:2014:3597

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 november 2014
Publicatiedatum
5 november 2014
Zaaknummer
14-306 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Proceskostenveroordeling en woonkostentoeslag in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de woonkostentoeslag die was toegekend aan betrokkene, een inwoner van de gemeente Haarlemmermeer. Betrokkene had op 23 april 2012 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag, omdat zij door het wegvallen van een pleegkostenvergoeding in financiële problemen was gekomen. De woonkostentoeslag was voor maximaal één jaar toegekend, met de verplichting dat betrokkene moest proberen andere oplossingen te vinden voor haar hoge woonlasten. Appellant, het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer, heeft de woonkostentoeslag beëindigd omdat betrokkene niet voldoende had aangetoond dat zij aan deze verplichtingen had voldaan.

De rechtbank Noord-Holland had het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, waarna appellant een nieuw besluit had genomen dat de bezwaren van betrokkene ongegrond verklaarde. Betrokkene heeft in hoger beroep gesteld dat zij wel degelijk inspanningen had verricht om haar woonlasten te verlagen, maar de Raad oordeelde dat zij niet voldoende had aangetoond dat zij aan de verplichtingen had voldaan. De Raad benadrukte dat het op de weg van betrokkene lag om zich tot appellant te wenden als zij onduidelijkheid had over wat er van haar werd verwacht.

De Raad heeft appellant veroordeeld in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 974,-, maar verklaarde het beroep tegen het besluit van 10 juli 2014 ongegrond. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van de aanvrager van bijstand en de noodzaak om actief te zoeken naar oplossingen voor financiële problemen.

Uitspraak

14/306 WWB, 14/4030 WWB
Datum uitspraak: 4 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 9 december 2013, 13/3321 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats], gemeente Haarlemmermeer (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. G.M.S. Koot, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Op verzoek van de Raad heeft appellant nadere stukken ingediend, waaronder een ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen nieuw besluit op bezwaar van 10 juli 2014. Betrokkene heeft hierop desgevraagd een reactie gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juli 2014. Deze zaak is gevoegd behandeld met de zaak 14/386 WWB. Betrokkene, daartoe ambtshalve opgeroepen, is verschenen, bijgestaan door mr. Koot. Appellant, eveneens ambtshalve opgeroepen, heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.E. van Dijk en D. van der Hengst. In de gevoegde zaak 14/386 WWB wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
Appellant heeft het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak ter zitting ingetrokken, waarop betrokkene verzocht heeft appellant in de proceskosten in hoger beroep te veroordelen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene heeft op 23 april 2012 een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) in de vorm van een woonkostentoeslag. Betrokkene heeft een eigen woning. De reden voor de aanvraag was dat betrokkene niet langer een pleegkostenvergoeding ontving voor verzorging van haar kleinzoon, omdat hij achttien jaar was geworden. Gelet op de geringe inkomsten van betrokkene en haar kleinzoon werd haar besteedbaar inkomen na aftrek van de woonlasten te laag.
1.2.
Bij besluit van 29 oktober 2012 heeft appellant de aangevraagde woonkostentoeslag verleend voor maximaal één jaar, te weten van 26 april 2012 tot en met 25 april 2013. Het betreft bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening. Appellant heeft verplichtingen verbonden aan de woonkostentoeslag. Deze luiden, voor zover hier van belang, als volgt:
“U doet alle moeite om [een] andere oplossing of oplossingen te vinden zodat u uw woonlasten kunt betalen. U kunt bijvoorbeeld denken aan een financiële bijdrage van uw (klein)zoon zodat de woonlasten gedeeld kunnen worden. Uw (klein)zoon kan bijvoorbeeld een (bij)baan gaan zoeken e.d. U ontvangt de woonkostentoeslag maximaal voor één jaar. De inspanningen zullen door middel van een heronderzoek gecontroleerd worden.”
1.3.
Tegen de maximale duur van de woonkostentoeslag heeft betrokkene bezwaar gemaakt en vervolgens beroep en hoger beroep ingesteld. In zijn uitspraak van heden in de zaak met nummer 14/386 WWB heeft de Raad geoordeeld dat deze termijn in rechte stand kan houden.
1.4.
Appellant heeft betrokkene in februari 2013 in het kader van een heronderzoek verzocht om bewijsstukken met betrekking tot de inspanningen die zij had verricht om zelf de maandelijkse woonlasten te kunnen betalen. Betrokkene heeft in reactie op dit verzoek een aantal stukken ingediend, waaronder verklaringen over haar inkomsten en die van haar kleinzoon, inkomensspecificaties en bankafschriften. Betrokkene heeft verklaard dat haar kleinzoon geen opleiding meer volgde en dat hij niet kon meebetalen aan de vaste lasten. Hij heeft geprobeerd werk te vinden, maar dat waren kortdurende baantjes, die niet veel opbrachten.
1.5.
Bij brief van 24 april 2013 heeft appellant betrokkene meegedeeld dat de woonkostentoeslag wordt beëindigd met ingang van 26 april 2013. Onder het kopje “Toelichting” staat vermeld:
“Via de beschikking met kenmerk (..) hebben wij aangegeven dat u de woonkostentoeslag voor maximaal 1 jaar kunt krijgen. Tevens hebben wij u verplicht dat u alle moeite moest doen om een andere oplossing of oplossingen moest vinden zodat u uw woonlasten zelf kunt betalen. Hier heeft u niet aan voldaan waardoor wij de woonkostentoeslag niet langer aan u kunnen uitbetalen.”
1.6.
Bij besluit van 12 juli 2013 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar tegen de brief van 24 april 2013 niet-ontvankelijk verklaard.
1.7.
Op 4 juni 2013 heeft betrokkene een nieuwe aanvraag voor de woonkostentoeslag gedaan, die appellant bij besluit van 17 juli 2013 heeft afgewezen. Het college heeft dit besluit na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van de uitspraak. De rechtbank heeft daartoe, kort gezegd, overwogen dat de brief van 24 april 2013 moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat appellant het bezwaar daartegen ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
3. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant bij besluit van 10 juli 2014 het besluit van 24 april 2013 gehandhaafd en de bezwaren van betrokkene ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft appellant ten grondslag gelegd dat betrokkene onvoldoende heeft aangetoond dat zij zich heeft ingespannen om haar woonlasten te verlagen. Betrokkene heeft niet van haar inwonende kleinzoon geëist dat hij een bijdrage leverde aan haar woonlasten en evenmin aannemelijk gemaakt dat dit van hem niet gevergd kan worden. Voorts is niet aangetoond waarom niet van betrokkene verlangd kan worden dat zij haar huis verkoopt of dat er geen alternatieve oplossingen mogelijk zijn, zoals het verhuren van een kamer.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 8:118, eerste lid, van de Awb bepaalt dat in geval van intrekking van het hoger beroep door het bestuursorgaan, het bestuursorgaan op verzoek van een partij bij afzonderlijke uitspraak met overeenkomstige toepassing van artikel 8:75 van de Awb kan worden veroordeeld in de proceskosten.
4.2.
De Raad ziet aanleiding om appellant te veroordelen in de kosten die betrokkene in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 974,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het verweerschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting).
Het besluit van 10 juli 2014
4.3.
Het besluit van 10 juli 2014 wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb, mede in de beoordeling betrokken.
4.4.
Betrokkene heeft tegen dit besluit aangevoerd dat appellant niet heeft gemotiveerd waarom de door haar ondernomen inspanningen, zoals omschreven in haar brief van 26 juni 2013, niet voldoende zijn. Betrokkene heeft zich niet gericht op verkoop van haar woning omdat appellant die verplichting uiteindelijk niet heeft opgelegd. Deze verplichting kan niet met terugwerkende kracht worden opgelegd. Betrokkene heeft voor het overige gedaan wat in haar vermogen lag om de woonlasten zelf te dragen.
4.5.
In de brief van 26 juni 2013 heeft betrokkene het volgende naar voren gebracht:
  • Haar inwonende kleinzoon heeft nagenoeg geen inkomsten. Hij heeft bijna geen werk en ontvangt geen WW- of bijstandsuitkering. Vanwege zijn geringe inkomsten en een studieschuld kan hij een bijdrage in de woonlasten niet opbrengen;
  • Betrokkene heeft haar hypotheekverstrekker verzocht een deel van de overwaarde van haar woning uit te keren, maar die heeft dit geweigerd;
  • Betrokkene heeft geïnformeerd naar werk in de thuiszorg, maar dit bleek gezien haar leeftijd, 71 jaar, geen reële optie;
  • De aanmelding van betrokkene voor pleegzorg, om zo in aanmerking te komen voor een pleegkostenvergoeding, leidde vanwege haar leeftijd ook tot niets.
4.6.
Het betoog van betrokkene slaagt niet. In het bestreden besluit staat de bijdrage die de inwonende kleinzoon van betrokkene zou kunnen leveren, voorop. Appellant heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat betrokkene niet aannemelijk heeft gemaakt dat van hem een dergelijke bijdrage niet gevergd kan worden. Hierbij is van belang dat, voor zover hij er niet in slaagt door middel van arbeid voldoende inkomsten te verwerven, hij in beginsel aanspraak zou kunnen maken op (aanvullende) bijstand. Voor zover zijn noodzakelijke kosten van het bestaan uitgaan boven de voor hem geldende bijstandsnorm en hij voor deze kosten geen beroep kan doen op zijn ouders, bestaat in beginsel op grond van artikel 12 van de WWB aanspraak op bijzondere bijstand. Van de zijde van betrokkene is ter zitting opgemerkt dat zij zich in een lastige positie bevindt gezien haar beperkte zeggenschap over haar kleinzoon. Dat is, hoe begrijpelijk ook, geen reden om anders te oordelen. Met deze omstandigheid, die voortvloeit uit de onderlinge relatie tussen betrokkene en haar kleinzoon, hoefde appellant geen rekening te houden bij de beoordeling van het recht op bijstand.
4.7.
Appellant heeft betrokkene geen verhuisplicht opgelegd. Dat laat onverlet dat verhuizing nog steeds één van de mogelijkheden was om de woonlasten te verlagen. Van betrokkene konden voor zover er geen andere opties waren ook op dit vlak de nodige inspanningen worden verlangd.
4.8.
Onder de gegeven omstandigheden had betrokkene niet kunnen volstaan met de onder 4.5 opgesomde inspanningen. De woonkostentoeslag was voor één jaar toegekend. Ondanks dat hierover een procedure liep, had betrokkene ernstig rekening moeten houden dat appellant aan deze termijn zou vasthouden. De urgentie om een andere oplossing te zoeken en te vinden voor de te hoge woonlasten had betrokkene daarmee duidelijk kunnen zijn. Het lag op haar weg om zich tot appellant te wenden indien het voor haar onduidelijk was wat in dit verband precies van haar werd verwacht.
4.9.
Uit 4.6 tot en met 4.8 volgt dat het beroep tegen het besluit van 10 juli 2014 ongegrond moet worden verklaard.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 974,-;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 10 juli 2014 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en M. Hillen en B.J. van der Net als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 november 2014.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) A.C. Oomkens

HD