In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die een WAO-uitkering ontving, had bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van zijn uitkering per 14 maart 2003, omdat hij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. De Raad heeft vastgesteld dat er geen sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid binnen de vijf jaar na de toekenning van de uitkering, zoals vereist door artikel 43a van de WAO. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de mededeling van het Uwv op 28 juni 2011, waarin werd bevestigd dat er geen toegenomen arbeidsongeschiktheid was, geen besluit in de zin van de Awb was. Dit leidde tot de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar van de appellant tegen deze mededeling.
De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat de appellant geen medische informatie heeft overgelegd die zou aantonen dat zijn situatie was verslechterd ten opzichte van de datum waarop zijn uitkering was ingetrokken. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De proceskosten werden niet toegewezen, omdat er geen aanleiding voor was. De uitspraak benadrukt het belang van de bewijsvoering in zaken van arbeidsongeschiktheid en de strikte toepassing van de wettelijke termijnen voor het aanvragen van herbeoordelingen van uitkeringen.