ECLI:NL:CRVB:2014:3579

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 oktober 2014
Publicatiedatum
4 november 2014
Zaaknummer
13-1618 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.J. van der Vos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering wegens gebrek aan toegenomen arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die een WAO-uitkering ontving, had bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van zijn uitkering per 14 maart 2003, omdat hij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. De Raad heeft vastgesteld dat er geen sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid binnen de vijf jaar na de toekenning van de uitkering, zoals vereist door artikel 43a van de WAO. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de mededeling van het Uwv op 28 juni 2011, waarin werd bevestigd dat er geen toegenomen arbeidsongeschiktheid was, geen besluit in de zin van de Awb was. Dit leidde tot de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar van de appellant tegen deze mededeling.

De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat de appellant geen medische informatie heeft overgelegd die zou aantonen dat zijn situatie was verslechterd ten opzichte van de datum waarop zijn uitkering was ingetrokken. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De proceskosten werden niet toegewezen, omdat er geen aanleiding voor was. De uitspraak benadrukt het belang van de bewijsvoering in zaken van arbeidsongeschiktheid en de strikte toepassing van de wettelijke termijnen voor het aanvragen van herbeoordelingen van uitkeringen.

Uitspraak

13/1618 WAO, 13/1619 WAO
Datum uitspraak: 31 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
7 februari 2013, 12/3203 en 11/3446 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te[woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2014. Namens appellante is verschenen mr. De Jonge. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.A. Kneefel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitvoeriger overzicht van de feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.2.
Met ingang van 28 augustus 1995 is appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Deze uitkering is met ingang van 14 maart 2003 beëindigd omdat appellant minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht.
1.3.
Een door appellant tegen een besluit van 17 juni 2011 gemaakt bezwaar is door het Uwv bij besluit van 13 juli 2011 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat appellant met ingang van 1 januari 2011 niet in aanmerking komt voor een WAO-uitkering omdat er geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid binnen 5 jaar na de datum van toekenning of herziening van de uitkering als bedoeld in artikel 43a van de WAO.
1.4.
Bij brief van 28 juni 2011 heeft het Uwv appellant nogmaals meegedeeld dat er met ingang van 1 januari 2011 geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 43a van de WAO. Ook hiertegen heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.5.
Bij besluit van 13 december 2011 heeft het Uwv het verzoek van appellant om een besluit van 19 oktober 2006 te herzien, afgewezen. Nadat appellant tegen eerstgenoemd besluit bezwaar had gemaakt, heeft het Uwv vastgesteld dat op het door appellant in 2006 gedane verzoek om een herbeoordeling vanwege toegenomen arbeidsongeschiktheid destijds nimmer een formeel besluit is genomen. Bij besluit van 5 maart 2012 is het Uwv hier alsnog toe overgegaan en is dit verzoek afgewezen. Ook tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt. Bij besluit van 5 juli 2012 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het besluit van
13 december 2011 ingetrokken en het bezwaar van appellant tegen het besluit van
5 maart 2012, in overeenstemming met een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 juli 2012, ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat er in 2006 geen situatie is geweest van toegenomen arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 43a van de WAO.
2. Tegen de bestreden besluiten 1 en 2 heeft appellant beroep ingesteld bij de rechtbank.
3.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank in de eerste plaats vastgesteld dat de door het Uwv op 28 juni 2011 gedane mededeling dezelfde inhoud heeft als het besluit van
17 juni 2011 en dat het Uwv bij bestreden besluit 1 ten onrechte geen beslissing heeft genomen ten aanzien van het door appellant tegen het besluit van 28 juni 2011 gemaakte bezwaar. Dit is voor de rechtbank aanleiding geweest om het beroep tegen het bestreden besluit 1, voor zover daarin niet is beslist op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 juni 2011, gegrond te verklaren en dit bestreden besluit in zoverre te vernietigen. Voorts heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf in de zaak voorzien door het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 juni 2011 alsnog niet-ontvankelijk te verklaren. Voor het overige heeft de rechtbank zich kunnen verenigen met het door het Uwv in dit bestreden besluit ingenomen standpunt dat er met ingang van 1 januari 2011 geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid. Daartoe is overwogen dat op 1 januari 2011 de in artikel 43a van de WAO genoemde periode van vijf jaar reeds was verstreken. In zoverre heeft de rechtbank het door appellant tegen het bestreden besluit 1 ingestelde beroep dan ook ongegrond verklaard.
3.2.
Het door appellante tegen het bestreden besluit 2 ingestelde beroep heeft de rechtbank (eveneens) ongegrond verklaard. Onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts van 20 juli 2006 en het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 juli 2012 heeft de rechtbank zich kunnen verenigen met het door het Uwv in dit besluit ingenomen standpunt dat er geen sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 43a van de WAO. Daarbij is in overweging genomen dat appellant geen medische informatie heeft overgelegd waaruit blijkt of kan worden afgeleid dat sprake is van verergering dan wel verandering van zijn situatie op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat hij ten tijde hier in geding (te weten op 20 juli 2006) meer medische beperkingen had dan op
14 maart 2003, de datum waarop zijn uitkering is ingetrokken.
4. Het hoger beroep van appellant is, zoals de gemachtigde van appellant ter zitting bij de Raad heeft verklaard, met name gericht tegen de omstandigheid dat het Uwv bij bestreden besluit 2 heeft bepaald dat er bij de beoordeling in 2006 ten aanzien van appellant geen sprake is geweest van toegenomen arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 43a van de WAO. Voorts heeft appellant gesteld dat de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1, voor zover daarbij niet is beslist op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 juni 2011, ten onrechte gegrond heeft verklaard. Dat is naar de mening van appellant niet mogelijk, nu de rechtbank het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 juni 2011 (alsnog) niet ontvankelijk heeft verklaard.
5.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.2.
Het oordeel van de rechtbank dat appellant op 20 juli 2006 niet meer beperkingen had dan op 14 maart 2003 wordt onderschreven. De Raad kan zich geheel verenigen met de overwegingen die de rechtbank in de aangevallen uitspraak aan deze conclusie ten grondslag heeft gelegd. Het hoger beroep, waarin ten aanzien van bestreden besluit 2 geen wezenlijk andere gezichtspunten naar voren zijn gebracht als eerder in de procedure, kan niet tot een ander oordeel leiden. Dit betekent dat de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 terecht ongegrond heeft verklaard.
5.3.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn betoog dat de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1, voor zover daarbij niet is beslist op het bezwaar van appellant tegen het bestreden besluit 2, waarbij is bepaald van 28 juni 2011, ten onrechte gegrond heeft verklaard. Tijdens de zitting bij de rechtbank is van de zijde van het Uwv verklaard dat bij bestreden besluit 1 ten onrechte is verzuimd een beslissing te nemen op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 juni 2011 en dit betekent dat dit bestreden besluit in zoverre onvolledig is geweest. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit bestreden besluit dan ook in zoverre terecht gegrond verklaard. Voorts wordt vastgesteld dat de brief van 28 juni 2011 herhaalde besluitvorming betreft die niet is gericht op zelfstandig rechtsgevolg. De brief van 28 juni 2011 is derhalve geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb en dit betekent dat de rechtbank het bezwaar van appellant daartegen terecht alsnog niet-ontvankelijk heeft verklaard. Voor het overige heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden 1 terecht ongegrond verklaard. Ook de Raad is van oordeel, mede gelet op hetgeen is overwogen in 5.2, dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat op 1 januari 2011 de in artikel 43a genoemde termijn van 5 jaar was verstreken.
5.4.
Uit hetgeen is overwogen in 5.2 en 5.3. volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Het verzoek om schadevergoeding moet derhalve worden afgewezen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter, in tegenwoordigheid van
B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2014.
(getekend) D.J. van der Vos
(getekend) B. Rikhof

QH