ECLI:NL:CRVB:2014:3554

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 oktober 2014
Publicatiedatum
3 november 2014
Zaaknummer
13-1769 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.J. van der Vos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering en geschiktheid voor arbeid in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante, die een WIA-uitkering aanvroeg, was van mening dat zij niet in staat was om haar werkzaamheden als productiemedewerkster in WSW-verband uit te voeren vanwege lichamelijke en psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellante per 18 februari 2012 weer geschikt was voor haar werkzaamheden, wat leidde tot de weigering van de WIA-uitkering. Appellante voerde aan dat de rechtbank niet voldoende had gemotiveerd waarom haar klachten als niet-objectiveerbaar werden beschouwd en dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat appellante geschikt was voor haar eigen werk. De Raad wees op de bevindingen van de verzekeringsarts, die had vastgesteld dat appellante lijdt aan een depressieve periode, maar dat zij met de juiste aanpassingen in haar werk in staat was om haar functie uit te oefenen. De Raad concludeerde dat er geen nieuwe medische gegevens waren die de eerdere oordelen konden ondermijnen. De beroepsgrond van appellante dat haar klachten niet voldoende waren meegewogen, werd verworpen. De Raad oordeelde dat het bestreden besluit niet in strijd was met de relevante wetgeving en dat er geen aanleiding was voor het inschakelen van een deskundige.

De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en wees het verzoek van appellante om schadevergoeding af. Er was ook geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door D.J. van der Vos, in tegenwoordigheid van griffier B. Rikhof, en werd openbaar uitgesproken op 31 oktober 2014.

Uitspraak

13/1769 WIA
Datum uitspraak: 31 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
20 februari 2013, 12/9983 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2014. Appellante is verschenen met bijstand van mr. P. Kruik, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 30 maart 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan omdat zij met ingang van 18 februari 2012 weer geschikt is voor de laatstelijk voor haar uitval verrichte werkzaamheden van productiemedewerker in WSW-verband bij [bedrijf] gedurende 18 uur per week. Daarom is appellante niet arbeidsongeschikt. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 4 september 2012 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat in de aangevallen uitspraak niet wordt gemotiveerd waarom de lichamelijke en psychische klachten als niet objectiveerbaar en dus niet relevant genoeg te achten zouden zijn. Het bestreden besluit is in strijd met de artikelen 3:2, 3:4, 7:11 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) genomen. De medische grondslag van het bestreden besluit is onjuist, omdat appellante lijdt aan depressie, moeheid en allergieën en vaak zware hoofdpijnen heeft. Onder druk en stress kan haar depressie verergeren. Dit is volgens appellante niet meegewogen. Daarbij wijst appellante op de hulp die zij krijgt vanuit de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Voorts gebruikt appellante medicatie die haar reactievermogen kan beïnvloeden.
4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
4.1.
In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of appellante weer geschikt is voor haar eigen werk van productiemedewerkster in WSW-verband bij [bedrijf] gedurende 18 uur per week. In geschil is niet de feitelijke inhoud van het eigen werk doch uitsluitend de vraag of appellante met de bij haar bestaande medische beperkingen in staat is dat werk te verrichten.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid gewezen op de bevindingen van de verzekeringsarts in het rapport van 16 maart 2012 en de daarmee overeenstemmende bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 3 augustus 2012. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat sprake is van een depressieve periode, welke depressie gepaard gaat met snelle vermoeibaarheid en afnemende concentratie in de loop van de dag. Appellante is niet bestand tegen structurele hoge werkdruk of deadlines. Het werk dient eenvoudig van aard te zijn en in een rustige werkomgeving plaats te vinden. Appellante is volgens de verzekeringsarts duidelijk verminderd belastbaar, hetgeen tot uitdrukking wordt gebracht door middel van een urenbeperking tot 20 uur in de week. Vervolgens heeft de verzekeringsarts een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld waarin beperkingen zijn opgenomen in rubriek 1, persoonlijk functioneren, rubriek 2, sociaal functioneren, rubriek 3, aanpassing aan fysieke omgevingseisen en rubriek 6, werktijden. De beroepsgrond dat de lichamelijke en psychische klachten als ten onrechte niet objectiveerbaar en dus niet relevant zijn geacht slaagt niet, nu in de FML zowel ten aanzien van de psychische als ten aanzien van de lichamelijke klachten van appellante beperkingen zijn opgenomen. De rechtbank heeft derhalve terecht geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het medisch onderzoek onzorgvuldig of onvolledig was of dat het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet juist is. Dat aanleiding is om, onder meer vanwege medicatie, meer beperkingen in de FML aan te nemen, heeft appellante niet nader onderbouwd. Daarbij heeft de rechtbank terecht opgemerkt dat de omstandigheid dat appellante een Wmo-voorziening heeft gekregen aan het voorgaande niet afdoet, omdat het beoordelingskader van de Wmo een ander is dan het beoordelingskader van de Wet WIA. De beroepsgrond dat appellante is aangewezen op hulp vanuit de Wmo slaagt derhalve evenmin.
4.3.
Gelet op hetgeen onder 4.2 is overwogen is het bestreden besluit niet in strijd met de door appellante genoemde bepalingen. De rechtbank heeft terecht het standpunt van het Uwv onderschreven dat appellante per 18 februari 2012 geschikt is voor haar maatgevende arbeid van productiemedewerkster bij [bedrijf] in het kader van de WSW voor 18 uur per week. Nu appellante haar stellingen niet heeft onderbouwd met nieuwe gegevens van medische en/of andere aard die twijfel doen rijzen aan het oordeel van de rechtbank komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
4.4.
Voor het inschakelen van een deskundige ziet de Raad, gelet op het bovenstaande, geen aanleiding.
5. Bij deze uitspraak is voor een veroordeling tot vergoeding van schade geen aanleiding.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek tot veroordeling van het Uwv tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2014.
(getekend) D.J. van der Vos
(getekend) B. Rikhof

JS