ECLI:NL:CRVB:2014:3529

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 oktober 2014
Publicatiedatum
30 oktober 2014
Zaaknummer
13-1500 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging tijdelijk dienstverband en re-integratietraject van ambtenaar

In deze zaak gaat het om de beëindiging van het tijdelijk dienstverband van appellant, die als senior adviseur integrale veiligheid was aangesteld. Appellant was in dienst bij het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom en zijn aanstelling was tijdelijk, met een proeftijd van een jaar. Na evaluatie van zijn functioneren op 27 september 2011 besloot het college dat appellant niet in vaste dienst zou worden aangesteld en dat zijn proeftijd niet zou worden verlengd, wat leidde tot het einde van zijn dienstverband op 8 november 2011. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de rechtbank oordeelde dat het college in redelijkheid tot deze beslissing had kunnen komen, gezien de tekortkomingen in zijn functioneren op verschillende kerncompetenties.

In hoger beroep betoogde appellant dat zijn functioneren niet objectief was beoordeeld en dat hij ten onrechte geen tweede verbeterkans had gekregen. Hij stelde ook dat de rechtbank zich ten onrechte onbevoegd had verklaard om kennis te nemen van zijn beroep met betrekking tot het re-integratietraject. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank inderdaad onbevoegd was en dat het college voldoende had gedaan om appellant te ondersteunen in zijn re-integratie. De Raad concludeerde dat het college de re-integratietaak naar behoren had uitgevoerd, gezien de omstandigheden van het tijdelijke dienstverband en de vrijstelling van werkzaamheden die aan appellant was aangeboden.

De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze zich onbevoegd had verklaard, verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellant. De uitspraak werd openbaar gedaan op 30 oktober 2014.

Uitspraak

13/1500 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 7 februari 2013, 12/1269 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Roose hoger beroep ingesteld.
Namens het college heeft mr. A.G. Kerkhof, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Roose. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Kerkhof en W.J.L. Kruf.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is met ingang van 8 november 2010 aangesteld als senior adviseur integrale veiligheid. Het betrof een aanstelling in tijdelijke dienst bij wijze van proef voor de duur van een jaar, tot 8 november 2011. Naar aanleiding van het functioneren van appellant heeft het college bij besluit van 27 september 2011 bepaald dat appellant niet in vaste dienst wordt aangesteld en dat zijn proeftijd niet wordt verlengd, waardoor de aanstelling van rechtswege eindigt met ingang van 8 november 2011. Dit besluit is, na bezwaar, gehandhaafd bij besluit van 30 januari 2012 (bestreden besluit).
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak overwogen dat uit het dossier voldoende blijkt dat het functioneren van appellant op een aantal kerncompetenties voor de functie tekortschoot. Appellant heeft een voldoende verbeterkans gekregen. Het college heeft in redelijkheid kunnen concluderen dat appellant niet voldeed aan de redelijkerwijs te stellen eisen en verwachtingen en dat hij ook niet binnen afzienbare tijd daaraan alsnog zou kunnen voldoen. Van door het college gewekt vertrouwen over het voortzetten van het dienstverband is niet gebleken. Het beroep van appellant is in zoverre ongegrond, aldus de rechtbank. Wat betreft het beroep van appellant voor zover dat ziet op zijn in bezwaar gedane aanvraag om een individueel re-integratietraject vorm te geven heeft de rechtbank overwogen dat op die aanvraag nog niet is beslist. Nu geen besluit over het re-integratietraject voorligt acht de rechtbank zich onbevoegd kennis te nemen van het beroep voor zover dat ziet op het
re-integratietraject.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant betoogd dat de beoordeling van zijn functioneren niet mocht worden gebaseerd op de informatie van zijn collega’s S en K, omdat deze niet objectief zouden zijn. Hem is ten onrechte geen tweede verbeterkans geboden. Het college heeft in strijd met het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel gehandeld door hem vrij te stellen van werkzaamheden. Voorts heeft hij betoogd dat die vrijstelling kan worden gekwalificeerd als een besluit ter uitvoering van artikel 72a van de Werkloosheidswet (WW), waarvan de rechtbank bevoegd was kennis te nemen. Hij heeft dit besluit inhoudelijk bestreden met de stelling dat vrijstelling van werk gedurende de laatste drieënhalve maand van zijn dienstverband een onvoldoende bijdrage was aan zijn re-integratie. Appellant heeft schadevergoeding gevraagd voor de daardoor gemiste inkomsten.
3.2.
Het college heeft gemotiveerd verweer gevoerd en bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het niet voortzetten van het dienstverband
4.1.
Volgens vaste rechtspraak (CRvB 2 september 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN6920) is de toetsing van een besluit tot niet voortzetten van een tijdelijk dienstverband na afloop van de proeftijd terughoudend. Deze toetsing beperkt zich tot de vraag of het bestuursorgaan in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat de betrokken ambtenaar niet aan door het bestuursorgaan in redelijkheid te stellen eisen of verwachtingen heeft voldaan. De rechtbank heeft met juistheid deze toetsingsmaatstaf aangelegd.
4.2.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat uit het dossier een voldoende aantal concrete voorbeelden naar voren komt waaruit blijkt dat het functioneren van appellant op verscheidene onderdelen tekortschoot. Deze voorbeelden zijn niet alleen afkomstig van de twee collega’s S en K die volgens appellant onvoldoende objectief zouden zijn, maar ook van zijn leidinggevenden, van de burgemeester, van wethouders en van een politiechef. Appellant heeft voorts zijn stelling dat de verklaringen van S en K vooringenomen en ongeloofwaardig zouden zijn, onvoldoende onderbouwd. Ook indien die verklaringen buiten beschouwing worden gelaten rijst uit de gedingstukken een consistent beeld op dat appellant in een aantal opzichten niet aan de verwachtingen heeft voldaan. In het eerste voortgangsgesprek van
15 maart 2011, gebaseerd op de inbreng van vijf personen, is onder andere kritiek geuit op appellants gebrekkig inlevingsvermogen, gebrekkig delegeren en prioriteiten stellen, en zijn tekortschieten in verbindend vermogen, gezag en samenwerking. Weliswaar is in het tweede voortgangsgesprek op 17 mei 2011, waarvoor de leidinggevenden geen informanten hadden geraadpleegd, aangegeven dat appellant de in het eerste gesprek genoemde ontwikkelpunten heeft opgepakt en dat er vooruitgang is te zien, maar ook in dat gesprek zijn weer aandachtspunten voor zijn functioneren genoemd. Blijkens (het verslag van) het derde voortgangsgesprek op 14 juli 2011, dat gebaseerd is op de ervaringen van vijf, ten dele andere, personen, heeft appellant de opgaande lijn niet weten vast te houden. De kritiek betreft zijn ongeïnteresseerde houding, de vaak negatieve en impulsieve wijze waarop hij zich uit, zijn gebrek aan empathisch vermogen, zijn tekortschietende adviesrol in overleggen en zijn gebrek aan visie, aan structurerend en organiserend vermogen en aan flexibiliteit. Afgemeten aan de functioneringseisen schoot appellant op drie van de vijf eisen, namelijk zelfstandigheid, uitdrukkingsvaardigheid en contactuele vaardigheid, tekort. Het college mocht op grond van dat derde voortgangsgesprek, zeker gezien de zwaarte van de functie en de ruime werkervaring van appellant in vergelijkbare functies, concluderen dat appellant niet voldeed aan de in redelijkheid te stellen eisen en verwachtingen.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat uit het dossier blijkt dat appellant voldoende op zijn functioneren is aangesproken. Bij het eerste voortgangsgesprek van 15 maart 2011 is hem een kans op verbetering van zijn functioneren gegeven. Nadat bij het derde functioneringsgesprek was vastgesteld dat appellant de aanvankelijk ingezette verbetering niet had weten vol te houden, behoefde hem geen tweede verbeterkans te worden gegeven.
Het re-integratietraject
4.4.
In artikel 72a, eerste lid, van de Werkloosheidswet (WW) is over de uitvoering van de re-integratietaak door overheidswerkgevers het volgende bepaald:
1. De overheidswerkgever heeft tot de taak de inschakeling in de arbeid te bevorderen van:
a. een persoon die uit hoofde van een dienstbetrekking als overheidswerknemer met die overheidswerkgever recht heeft op uitkering op grond van hoofdstuk II;
b. een overheidswerknemer die kan aantonen dat de dienstbetrekking binnen vier maanden zal eindigen en van wie naar het oordeel van het UWV redelijkerwijs valt aan te nemen dat hij recht zal hebben op een uitkering op grond van hoofdstuk II.
4.5.
De Raad volgt appellant in zijn betoog dat de rechtbank zich ten onrechte onbevoegd heeft geacht kennis te nemen van het beroep voor zover dat ziet op het re-integratietraject als bedoeld in artikel 72a, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW. Uit die bepaling blijkt immers dat de werkgever niet alleen na afloop van het dienstverband, maar ook tijdens (de laatste maanden van) het dienstverband een re-integratieverplichting heeft. Blijkens de gedingstukken, waaronder een gespreksverslag van 3 augustus 2011, heeft het college deze bepaling ook als grondslag gezien voor het aanbieden van faciliteiten aan appellant. Met name is appellant blijkens het gespreksverslag van 3 augustus 2011 op zijn eigen verzoek, vrijgesteld van werkzaamheden tot het eind van zijn dienstverband op 8 november 2011 om aan sollicitaties te kunnen werken. De Raad ziet reeds vanwege dat eigen verzoek van appellant geen grond voor zijn betoog dat met deze vrijstelling in strijd met het
vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel gehandeld zou zijn. Aan genoemde vrijstelling is op 26 augustus 2011 toegevoegd het aanbod om het restant aan verlofuren uit te betalen in plaats van appellant te vragen om dat op te nemen. Appellant is in zijn bezwaarschrift niet alleen opgekomen tegen het niet voortzetten van zijn dienstverband, maar ook tegen het aanbieden van de in zijn ogen zeer beperkte re-integratie op basis van artikel 72a van de WW. Bij het bestreden besluit heeft het college het bezwaarschrift op beide onderdelen ongegrond verklaard. De rechtbank was bevoegd over beide onderdelen te oordelen.
4.6.
Met het college is de Raad van oordeel dat het aangeboden re-integratietraject in de gegeven omstandigheden als een toereikende uitvoering van de op het college rustende re-integratietaak kan worden beschouwd. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat, gelet op de korte en tijdelijke duur van het dienstverband, het gedurende ruim drie maanden geheel vrijstellen van arbeid met het oog op het zoeken naar ander werk als een voldoende facilitering kan worden aangemerkt. Van het college kon, vanwege de daarmee gemoeide hoge extra kosten, niet gevergd worden daarnaast nog in te stemmen met het voorstel van appellant om appellant over te doen nemen door de P&O services groep. Met een ander
re-integratievoorstel is appellant, hoewel hij daartoe vanaf eind juli 2011 in de gelegenheid is geweest en ook had aangeboden met een voorstel te zullen komen, in de fase voorafgaand aan de ontslagdatum, niet meer gekomen. Dit betekent dat het beroep tegen het bestreden besluit voor zover betrekking hebbend op de re-integratieverplichting als bedoeld in artikel 72a, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW ongegrond moet worden verklaard.
4.7.
Ten overvloede merkt de Raad nog op dat hiermee geen uitspraak wordt gedaan over de vraag of het college op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan zijn re-integratieverplichting voor de periode na de ingangsdatum van het ontslag. Zoals ook is vermeld in het bestreden besluit heeft appellant daarover bij brief van 9 december 2011 een concreet voorstel aan het college gedaan, waarover nog nader overleg en besluitvorming zou moeten plaatsvinden. Deze besluitvorming valt buiten de omvang van dit geding.
5. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak vernietigd moet worden voor zover de rechtbank zich daarbij onbevoegd heeft verklaard kennis te nemen van het beroep tegen het bestreden besluit voor zover dat ziet op het re-integratietraject voorafgaand aan de ontslagdatum. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep in zoverre ongegrond verklaren en het verzoek om schadevergoeding afwijzen.
6. De Raad ziet aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 974,- aan kosten van rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank zich daarbij onbevoegd heeft
verklaard kennis te nemen van het beroep tegen het besluit van 8 november 2011 voor zover
dat ziet op het re-integratietraject voorafgaand aan de ontslagdatum;
- verklaart dit beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 974,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht
vergoedt tot een bedrag van € 239,-;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Deze uitspraak is gedaan door J.Th. Wolleswinkel als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en
K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2014.
(getekend) J.Th. Wolleswinkel
(getekend) B. Rikhof

HD