ECLI:NL:CRVB:2014:3482

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 oktober 2014
Publicatiedatum
28 oktober 2014
Zaaknummer
13-4222 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand in het kader van gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellanten tegen de tussenuitspraak en einduitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de intrekking van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en de terugvordering van bijstandsuitkeringen. Appellante ontving sinds 1989 bijstand en er werd een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van deze bijstand na een melding dat zij samenwoonde met appellant. De Sociale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (SIOD) voerde een onderzoek uit, waaruit bleek dat appellante en appellant een gezamenlijke huishouding voerden. De rechtbank oordeelde dat de intrekking van de bijstand over een bepaalde periode onvoldoende was onderbouwd, maar de Raad oordeelde dat voor de periode van 1 april 2001 tot 8 december 2008 de grondslag voor de intrekking wel toereikend was. De Raad vernietigde de eerdere uitspraken van de rechtbank, verklaarde het beroep gegrond en herroept het besluit van 14 maart 2011 voor zover dat betrekking heeft op de intrekking van de bijstand over de periode van 1 april 2001 tot 8 december 2008. Tevens werd het bestuur opgedragen om een nieuw besluit te nemen over de terugvordering van de bijstand.

Uitspraak

13/4222 WWB, 13/4223 WWB
Datum uitspraak: 28 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Rotterdam van
9 oktober 2012, 12/64 (aangevallen tussenuitspraak) en de einduitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 juli 2013, 12/64 (aangevallen einduitspraak)
Partijen:
[Appellante] (appellante) en [appellant] te [woonplaats] (appellant)
het Drechtstedenbestuur (bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. N.J.C. Spapen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 augustus 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Spapen, die ook appellant vertegenwoordigt. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door W.M.M. Duvivier.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 23 januari 1989 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante woont sinds 15 januari 1998 in de [uitkeringsadres] in [plaatsnaam] (uitkeringsadres). Appellant heeft, voor zover van belang, tot 8 december 2008 ingeschreven gestaan in de Gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) op het adres [adres 1] in [plaatsnaam] (adres 1), van 8 december 2008 tot
6 januari 2009 op het adres [adres 2] in [plaatsnaam] (adres 2) en vanaf
6 januari 2009 op het adres [adres 3] in [plaatsnaam] (adres 3).
1.2.
Naar aanleiding van een melding op 13 april 2010 dat appellante al 20 jaar samenwoont op het uitkeringsadres met appellant heeft de Sociale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (SIOD) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Daartoe heeft de SIOD dossieronderzoek gedaan, de GBA geraadpleegd, internetonderzoek en waarnemingen in de buurt van het uitkeringsadres gedaan, buurtbewoners uit de [adres 1] als getuigen gehoord, buurtbewoner
A. [A.] ([A.]) in de [uitkeringsadres] als getuige gehoord en appellanten verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van
28 januari 2011.
1.3.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het bestuur aanleiding geweest om bij besluit van 22 februari 2011, gecorrigeerd bij besluit van 14 maart 2011, de bijstand over de periode van 14 mei 1997 tot en met 19 december 2010 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van € 180.502,23 van appellante terug te vorderen en van appellant mede terug te vorderen.
1.4.
Bij besluit van 7 december 2011 (bestreden besluit 1) heeft het bestuur het bezwaar tegen het besluit van 14 maart 2011 ongegrond verklaard.
2.1.
Op 9 oktober 2012 heeft de rechtbank de aangevallen tussenuitspraak gedaan. De rechtbank is van oordeel dat de intrekking van de bijstand over de periode van 14 mei 1997 tot 1 april 2001 op onvoldoende grondslag berust. Het bestuur heeft niet aannemelijk gemaakt dat appellant in de periode van 14 mei 1997 tot 1 april 2001 zijn hoofdverblijf had bij appellante. De rechtbank acht één controleerbare getuigenverklaring daartoe niet voldoende. De rechtbank heeft het bestuur in de gelegenheid gesteld dit gebrek in het bestreden besluit 1 te herstellen.
2.2.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het bestuur bij besluit van 14 november 2012 (bestreden besluit 2) het bezwaar tegen het besluit van 14 maart 2011 deels gegrond verklaard, de bijstand over de periode van 1 april 2001 tot en met 19 december 2010 ingetrokken, de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van
€ 131.617,75 van appellante teruggevorderd en van appellant mede teruggevorderd.
2.3.
Bij de aangevallen einduitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de rechtsgevolgen ervan in stand gelaten.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen einduitspraak gekeerd. Appellanten hebben aangevoerd dat ten aanzien van de periode van 1 april 2001 tot 8 december 2008 (periode 1) de rechtbank ten onrechte mede op grond van de verklaringen van de buurtbewoners van de [adres 1] tot de conclusie is gekomen dat appellant zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Uit de verklaringen van deze buurtbewoners, die zij bij de rechter-commissaris hebben afgelegd, blijkt dat zij vanuit hun woning geen zicht hebben op adres 1. Zij verklaren niet te weten wie bij N. [N.] ([N.]) op adres 1 op bezoek kwam en of daar weleens mensen bleven slapen. Zij verklaren ook dat [N.] een frequent bezoeker was van café [naam café]. Dit vindt steun in de verklaring van appellant die heeft gezegd dat hij nagenoeg altijd met [N.] naar die kroeg ging. Dat appellant zijn bankafschriften naar het uitkeringsadres liet sturen en vanaf het uitkeringsadres in de postcodeloterij meespeelde, zegt niets over zijn hoofdverblijf. Verder verwijzen appellanten nog naar de verklaringen die in bezwaar zijn overlegd van de zoons en de moeder van appellante. De rechtbank had gelet hierop moeten motiveren waarom de verklaring van [A.] prevaleert. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte op grond van een nieuwe verklaring van E. [R.] ([R.]) aangenomen dat appellant in de periode van
8 december 2008 tot 15 juni 2010 (periode 2) zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. De eerste verklaring, overgelegd in bezwaar, heeft [R.] in vrijheid afgelegd, de tweede verklaring tegenover de SIOD heeft hij onder onaanvaardbare druk afgelegd. [R.] is tijdens dat gehoor enkele malen voorgehouden dat hij om zijn baan als beveiliger bij een penitentiaire inrichting moet denken. Ten slotte heeft de rechtbank ten onrechte aangenomen dat in de perioden 1 en 2 sprake is geweest van wederzijdse zorg. Van financiële verstrengeling was geen sprake. Appellante heeft nooit gebruik gemaakt van de bankrekening van appellant, zij had ook geen bankpas. Appellante betaalde alle vaste lasten voor haarzelf.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat appellanten vanaf 15 juni 2010 een gezamenlijke huishouding voeren aan het uitkeringsadres. Ter beoordeling liggen voor de perioden 1 en 2.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan, in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
Periode 1
4.4.
Bestreden besluit 2 berust met name op de verklaring van [A.] en de verklaringen van de buurtbewoners uit de [adres 1]. Dit is naar het oordeel van de Raad ontoereikend om de conclusie op te baseren dat appellant hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. De verklaring van [A.] is niet heel concreet en bovendien de enige verklaring die verifieerbaar is. Anonieme verklaringen zijn niet verifieerbaar en kunnen hooguit als aanvullend bewijs dienen. Voor het overige resteert alleen indirect bewijs. Uit de verklaringen van de buurtbewoners van de [adres 1] kan hooguit worden afgeleid dat appellant niet op adres 1 gewoond heeft, maar niet dat hij op het uitkeringsadres zijn hoofdverblijf had. De omstandigheid dat hij zijn bankafschriften naar het uitkeringsadres liet sturen en dat hij vanaf het uitkeringsadres meespeelde in de postcodeloterij, kan evenmin tot die conclusie leiden. Dit betekent dat het hoger beroep in zoverre slaagt. Of in deze periode aan het tweede criterium voor het bestaan van een gezamenlijke huishouding, de wederzijdse zorg, is voldaan, behoeft gelet hierop geen beoordeling meer.
Periode 2
4.5.
Voor deze periode is de grondslag, anders dan appellanten menen, wel toereikend voor het oordeel dat appellant zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Appellanten hebben beiden verklaard dat appellant niet woonde op de adressen 2 en 3, maar dat het slechts postadressen waren. In bezwaar en beroep hebben appellanten te kennen gegeven dat appellant bij [R.] woonde aan het [adres 4]. Naast de verklaring van [A.], tot oktober 2009 woonachtig in de [uitkeringsadres], die weliswaar niet heel concreet was, maar waaruit wel naar voren komt dat appellanten veel samen waren op het uitkeringsadres, heeft het bestuur de verklaring van [R.], die deze op 10 april 2012 tegenover een algemeen opsporingsambtenaar van de inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (inspectie SZW) heeft afgelegd, aan het besluit ten grondslag gelegd. [R.] heeft verklaard dat hij appellant kent via zijn ex-vriendin, [M.O.], die familie is van appellante. [R.] verklaarde: “Ik heb op 18 maart 2000 een relatie met [M.O.] gekregen, sinds die tijd ken ik [H.B.] en [C.J.] ([L.]). Ik ken ze als een stel (…). [C.] sliep bij [H.B.] (…)”. Op de vraag of appellant in periode 2 bij hem heeft verbleven, heeft [R.] verklaard: “Dat wisselde heel erg, soms zag ik hem weken niet, dan had hij er weer eens één dag geslapen”. Over zijn eerste verklaring, die appellanten ter ondersteuning van hun standpunt in bezwaar hebben overgelegd, zegt [R.] “Het briefje heb ik geschreven. Ik deed dit op verzoek van [C.] [L.]. U dient gelogeerd te lezen als af en toe een keer geslapen.” Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. Geen aanleiding bestaat hiervan in dit geval af te wijken. Niet aannemelijk is gemaakt dat [R.] zijn verklaringen niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk heeft afgelegd. Van belang is dat [R.] na lezing in zijn verklaring heeft volhard en deze heeft ondertekend. Ook is een in het vooruitzicht gestelde nieuwe verklaring van [R.] in hoger beroep niet overgelegd. Voorts hebben drie buurtbewoners van [R.] tegenover de inspectie SZW verklaard dat appellant niet bij [R.] heeft verbleven. Uit de verklaringen van deze buurtbewoners komt naar voren dat zij goed op de hoogte waren van wat zich in de buurt afspeelde. Geen aanleiding bestaat aan deze verklaringen te twijfelen.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat appellanten in periode 2 hun gezamenlijk hoofdverblijf hadden op het uitkeringsadres, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan. Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.7.
De gedingstukken bieden toereikende grondslag voor het oordeel dat aan het zorgcriterium is voldaan. Appellanten beschikten in periode 2 over een zogeheten
en/of-bankrekening. Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, rechtvaardigt de vooronderstelling dat hij over het op die rekening staande tegoed beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Dit is niet anders bij een zogeheten “en/of”-rekening, aangezien daarmee slechts wordt aangeduid dat de rekeninghouders zowel gezamenlijk als ieder afzonderlijk over het tegoed kunnen beschikken. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat het tegendeel het geval is. Appellante heeft blijkens haar eigen verklaring tegenover de SIOD juist verklaard daadwerkelijk van die rekening gebruik te hebben gemaakt. Ook appellant heeft dit verklaard. Verder stelde appellante haar woonruimte ter beschikking aan appellant, betaalde appellant de vakanties, deed appellante de bankzaken voor appellant, de was, kookte zij en zorgde zij ervoor dat appellant zijn medicijnen iedere dag op tijd kreeg.
4.8.
Uit 4.4 tot en met 4.7 vloeit voort dat het hoger beroep van appellanten ten dele slaagt. Omwille van de duidelijkheid zal de Raad de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen einduitspraak vernietigen, behalve de beslissingen over bestreden besluit 1, de proceskosten en het griffierecht. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, bestreden besluit 2 vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht voor zover dat betreft de intrekking van de bijstand over periode 1. Aangezien niet aannemelijk is dat dit gebrek hersteld zal kunnen worden, ziet de Raad aanleiding het besluit van 14 maart 2011 in zoverre te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van bestreden besluit 2. Voorts zal de Raad bestreden besluit 2 vernietigen voor zover dat betreft de terugvordering en de medeterugvordering. Het bestuur zal een nieuw besluit op het bezwaar dienen te nemen ten aanzien van de terugvordering en de medeterugvordering.
5. Aanleiding bestaat het bestuur te veroordelen in de kosten die appellanten voor dit hoger beroep hebben moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 974,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen einduitspraak behoudens ten
aanzien van het besluit van 7 december 2011 en de beslissingen inzake proceskosten en
griffierecht;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 14 november 2012 voor zover dat betrekking heeft op de
intrekking van de bijstand over de periode van 1 april 2001 tot 8 december 2008 en de
terugvordering en de medeterugvordering;
- herroept het besluit van 14 maart 2011 voor zover dat betrekking heeft op de intrekking van
de bijstand over de periode van 1 april 2001 tot 8 december 2008 en bepaalt dat deze
uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 14 november 2012;
- draagt het bestuur op een nieuw besluit op het bezwaar te nemen ten aanzien van de
terugvordering en medeterugvordering met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt het bestuur in de proceskosten van appellanten in hoger beroep tot een bedrag
van € 974,-;
- bepaalt dat het bestuur aan appellanten het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 118,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en M. Hillen en L.J.A. Damen als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2014.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) A.C. Oomkens
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding

HD