ECLI:NL:CRVB:2014:3445

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 oktober 2014
Publicatiedatum
23 oktober 2014
Zaaknummer
13-223 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
  • J.Th. Wolleswinkel
  • G.P.A.M. Garvelink-Jonkers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag wegens ongeschiktheid voor de functie van onderwijsassistent door onvoldoende beheersing van de Nederlandse taal

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant die ontslag heeft gekregen als onderwijsassistent vanwege ongeschiktheid, specifiek door onvoldoende beheersing van de Nederlandse taal. De Centrale Raad van Beroep behandelt de zaak na een eerdere uitspraak van de rechtbank Alkmaar, die het beroep van de appellant ongegrond verklaarde. De appellant, die eerder werkzaam was als leerkracht, werd in 2004 aangesteld als onderwijsassistent. In 2011 verleende de stichting, waar hij werkzaam was, hem ontslag op basis van zijn ongeschiktheid voor de functie. De rechtbank oordeelde dat de appellant geen bezwaar had gemaakt tegen zijn eindbeoordeling, die zijn taalvaardigheid als onvoldoende had gekwalificeerd. De Raad bevestigt dat de appellant voldoende gelegenheid heeft gekregen om zijn taalvaardigheid te verbeteren, maar dat hij hier niet adequaat op heeft gereageerd. De Raad wijst erop dat de appellant zich heeft verzet tegen het afleggen van taaltoetsen, wat een redelijke eis was om zijn voortgang te meten. De Raad concludeert dat de stichting de appellant een reële kans op verbetering heeft geboden, maar dat hij deze kans niet heeft benut. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

13/223 AW
Datum uitspraak: 23 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van
20 december 2012, 12/687 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
Stichting Talent, Openbaar Basisonderwijs Hoorn (stichting)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F. Westenberg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens de stichting heeft mr. S. Ideler-Ouwens, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Westenberg. De stichting heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Ideler-Ouwens, drs. G.J.P.J. Nelson en K. Schipper.

OVERWEGINGEN

1. Voor een uitgebreide weergave van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1.
Appellant was tot 1 augustus 2004 werkzaam als leerkracht Onderwijs in Allochtone Levende Talen (OALT) bij de rechtsvoorganger van de stichting. Deze vorm van onderwijs is per deze datum afgeschaft en ingaande deze datum is appellant door deze rechtsvoorganger vervolgens aangesteld als onderwijsassistent primair onderwijs. Tot 1 augustus 2009 ontving hij nog een suppletie in verband met de achteruitgang in salaris.
1.2.
Nadat de stichting zijn voornemen daartoe aan appellant had kenbaar gemaakt en deze daarop zijn zienswijze had gegeven, heeft de stichting bij besluit van 27 oktober 2011 appellant ontslag verleend, primair met toepassing van artikel 4.7, aanhef en onder g, van de CAO Primair Onderwijs wegens ongeschiktheid voor het vervullen van zijn functie van onderwijsassistent uit andere hoofde dan ziekte of arbeidsongeschiktheid en subsidiair met toepassing van dit artikel, aanhef en onder k, op grond van redenen van gewichtige aard. Bij beslissing op bezwaar van 7 februari 2012 (bestreden besluit) heeft de stichting dit ontslagbesluit gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Terecht heeft de rechtbank allereerst vastgesteld dat appellant geen bezwaar heeft gemaakt tegen de (eind)beoordeling van 20 september 2011 over zijn functioneren als onderwijsassistent vanaf oktober 2010 zodat deze in rechte vaststaat. Daarbij verdient opmerking dat in de beoordeling onder het hoofdje “mededeling” uitdrukkelijk is gewezen op de mogelijkheid daartegen bewaar te maken. De beoordeling houdt onder meer in dat (de beheersing van) de Nederlandse taal, met name de uitspraak en woordkeuze, bij appellant onvoldoende is. Deze beoordeling komt overeen met de aanvullende beoordeling die in juli 2011 in opdracht van de stichting is gegeven door een extern deskundige.
3.2.
Aan de vraag of appellant vanwege de stichting voldoende gelegenheid heeft gekregen om zijn beheersing van de Nederlandse taal te verbeteren heeft de rechtbank een groot aantal overwegingen gewijd. De Raad kan zich verenigen met deze overwegingen en ook met de daaraan verbonden conclusie dat appellant een reële verbeterkans is geboden. Over hetgeen in hoger beroep is aangevoerd wordt nog het volgende overwogen.
3.3.
De stelling van appellant dat de kritiek op zijn gebruik van de Nederlandse taal steeds is geuit tegen de achtergrond van zijn wens om in aanmerking te komen voor aanstelling als groepsleerkracht, welke wens sterker werd naarmate het beëindigen van de suppletie meer in zicht kwam, kan slechts tot op zekere hoogte worden gevolgd. In ieder geval is al in januari 2010 twijfel geuit of appellant de Nederlandse taal voldoende beheerste om als onderwijsassistent te kunnen functioneren. Verder is hem bij brief van 26 augustus 2010 uitdrukkelijk voorgehouden dat zijn taalvaardigheid van onvoldoende niveau is om als volwaardig onderwijsassistent te kunnen optreden.
3.4.
Duidelijk is dat de onvoldoende beheersing van de Nederlandse taal gedurende lange tijd een punt van zorg was en dat deze zorg aan appellant is overgebracht. Geregeld is ook gesproken over manieren om hierin verbetering te brengen. In dit kader is een potentieelonderzoek gehouden door het externe bureau TA. Appellant heeft de resultaten van dit onderzoek evenwel aan de stichting onthouden. De door hem daarvoor opgegeven redenen zijn niet (zonder meer) overtuigend. Op 6 oktober 2010 is tussen partijen gesproken over het volgen door appellant van een door de stichting aan te bieden cursus ter verbetering van zijn taalvaardigheden. Daarbij is vanwege de stichting ook te kennen gegeven dat een nulmeting, tussenmeting en eindmeting moeten plaatsvinden. Pas in november 2010 heeft appellant zich daartegen gekeerd en geweigerd enige toets af te leggen. Hoewel de stichting appellant voorhield dat de weigering taaltoetsen af te leggen tot een ontslagtraject zou leiden, is appellant zich blijven verzetten tegen toetsing. Naar het oordeel van de Raad is dit appellant aan te rekenen. Het afleggen van toetsen was immers een alleszins voor de hand liggende en redelijke eis omdat zo kon worden bepaald wat er precies schortte aan de taalbeheersing van appellant en tot welk al dan niet voldoende resultaat een daarop volgende training zou leiden.
3.5.
In het licht van hetgeen onder 3.3 en 3.4 is overwogen treft de grief dat formeel geen gesprekkencyclus overeenkomstig artikel 9.4 van de CAO is gehouden geen doel.
3.6.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor vergoeding van proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en
J.Th. Wolleswinkel en G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als leden, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2014.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) C.A.W. Zijlstra

HD