ECLI:NL:CRVB:2014:3364

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 oktober 2014
Publicatiedatum
15 oktober 2014
Zaaknummer
13-3146 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant had op 6 december 2011 een aanvraag om bijstand ingediend op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Hilvarenbeek heeft deze aanvraag op 13 december 2011 afgewezen, omdat de appellant onvoldoende duidelijkheid had verschaft over zijn feitelijke woonsituatie. De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

De appellant heeft hoger beroep ingesteld en voerde aan dat hij niet in staat was om de zitting op 22 juli 2014 bij te wonen vanwege psychische klachten en financiële problemen. Dit verzoek om uitstel werd door de Raad afgewezen, omdat de appellant zijn stelling niet met objectieve gegevens had onderbouwd. De Raad oordeelde dat de appellant niet voldoende duidelijkheid had gegeven over zijn woon- en verblijfplaats in de beoordelingsperiode van 6 tot en met 13 december 2011. De Raad constateerde dat de appellant niet ingeschreven stond op het opgegeven adres en dat hij tijdens de hoorzitting tegenstrijdige verklaringen had afgelegd over zijn verblijfplaats.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij werd geoordeeld dat de appellant niet voldeed aan de inlichtingenverplichting, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Raad oordeelde dat de uitzonderingsbepaling van artikel 16 van de WWB niet van toepassing was, omdat de afwijzing van de bijstandsaanvraag niet op dringende redenen was gebaseerd, maar op het gebrek aan duidelijke informatie over de woonsituatie van de appellant. De uitspraak werd gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier.

Uitspraak

13/3146 WWB
Datum uitspraak: 14 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 3 mei 2013, 12/3121 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Hilvarenbeek (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.R. Hostmann, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juli 2014. Namens appellant is verschenen mr. Hostmann. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Gielen en I. Willemen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 6 december 2011 bij het UWV Werkbedrijf gemeld voor een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Op diezelfde dag heeft appellant een daartoe strekkende aanvraag ingediend. Hierbij heeft appellant het adres [adres] als verblijfsadres opgegeven.
1.2.
Bij besluit van 13 december 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit 9 mei 2012 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn feitelijke woonsituatie. Hierdoor heeft appellant niet voldaan aan de op hem rustende inlichtingenverplichting als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij een op 21 juli 2014 binnengekomen faxbericht heeft appellant verzocht de behandeling van zijn zaak ter zitting van 22 juli 2014 uit te stellen, ieder geval tot
29
augustus 2014. Ten gevolge van overmacht, te weten psychische klachten en ontbreken van geld om vanuit Frankrijk naar Nederland te komen, acht appellant zich niet in staat om de zitting van 22 juli 2014 bij te wonen. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant het verzoek van appellant herhaald. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor inwilliging van dit verzoek. De stelling dat hij ten gevolge van psychische klachten niet in staat was op de zitting van 22 juli 2014 te verschijnen, heeft appellant niet met objectieve gegevens onderbouwd. Appellant is voorts niet in persoon opgeroepen om ter zitting te verschijnen en heeft zich daar laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Onder deze omstandigheden maakt de Raad geen gebruik van de in artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde bevoegdheid om het onderzoek in deze zaak te heropenen.
4.2.
De beroepsgrond van appellant dat de rechtbank in strijd met een goede procesorde ten onrechte afwijzend heeft beslist op het door hem ter zitting gedane verzoek om hem in de gelegenheid te stellen nadere stukken in te brengen, treft geen doel. In artikel 8:58 van de Awb is bepaald dat partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken kunnen indienen. De rechtbank heeft het verzoek op goede gronden afgewezen door erop te wijzen dat appellant ruimschoots de gelegenheid had gehad om de stukken eerder in het geding te brengen en dat de gemachtigden van het college ter zitting bezwaren hadden geuit tegen het indienen van nadere stukken. Ook in hoger beroep is appellant overigens niet met nadere gegevens gekomen.
4.3.
Het inhoudelijke geschil spitst zich in de eerste plaats toe op de vraag of appellant al dan niet voldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn feitelijke woonsituatie in de beoordelingsperiode, die in dit geval loopt van 6 december 2011 tot en met 13 december 2011.
4.4.
Niet in geschil is dat appellant ten tijde van de aanvraag niet in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) stond ingeschreven op het adres [adres]. Evenmin is in geschil dat appellant ten tijde van de aanvraag ook niet woonde op dat adres. Naar aanleiding van de ontbrekende registratie in de GBA heeft het college, alvorens op de aanvraag te beslissen, contact opgenomen met appellant. Appellant heeft toen telefonisch verklaard ergens in een huisje te verblijven in de bossen tussen [plaats 1] en [plaats 2]. Tijdens de hoorzitting heeft appellant verklaard dat hij sinds de maand november 2011 in een caravan op de [plaats 3] verbleef.
4.5.
Gelet op wat in 4.4 is overwogen, heeft appellant, zoals ook de rechtbank terecht heeft overwogen, geen duidelijke en eenduidige informatie verstrekt over zijn feitelijk woon- en/of verblijfplaats. Appellant heeft zijn stelling dat hij in de beoordelingsperiode in de gemeente [gemeente] heeft verbleven ook in hoger beroep niet onderbouwd met objectieve en verifieerbare gegevens. De beroepsgrond dat appellant wel degelijk voldoende duidelijkheid heeft verschaft omtrent zijn feitelijke woonsituatie, slaagt daarom niet.
4.6.
Appellant heeft in de tweede plaats betoogd dat de rechtbank in haar uitspraak heeft miskend dat artikel 16 van de WWB in zijn geval van toepassing is. Dit betoog slaagt evenmin. Artikel 16, eerste lid, van de WWB bevat de mogelijkheid om bijstand te verlenen aan personen die niet behoren tot de kring van rechthebbenden als omschreven in paragraaf 2.2, indien daartoe zeer dringende redenen noodzaken. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat aan appellant bijstand is geweigerd om andere redenen, namelijk door het verschaffen van onvoldoende duidelijkheid over zijn feitelijke woonsituatie waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen. Daarop ziet de uitzonderingsbepaling van artikel 16, eerste lid, van de WWB niet.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2014.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) M.R. Schuurman

HD