ECLI:NL:CRVB:2014:3360

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 oktober 2014
Publicatiedatum
15 oktober 2014
Zaaknummer
13-2320 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid bezwaar en procesbelang in sociale zekerheidsrechtelijke context

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de ontvankelijkheid van het bezwaar van betrokkene, die sinds 1 december 1996 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Betrokkene had een verzoek ingediend om ontheffing van de actieve arbeidsverplichting vanwege mantelzorg voor haar visueel gehandicapte dochter. Dit verzoek werd door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam afgewezen op 1 september 2011. Na een aantal beslissingen en een tussenuitspraak van de rechtbank, waarin werd geoordeeld dat het college onvoldoende had gemotiveerd waarom betrokkene niet-ontvankelijk was, heeft het college op 28 november 2012 het bezwaar van betrokkene opnieuw niet-ontvankelijk verklaard.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat betrokkene ten tijde van het besluit van 22 mei 2012 geen procesbelang meer had bij de beoordeling van haar bezwaar tegen het besluit van 1 september 2011, omdat haar bijstand al was beëindigd. De Raad concludeerde dat het college betrokkene al bij dat besluit niet-ontvankelijk had moeten verklaren. De rechtbank had dit niet onderkend, wat leidde tot de vernietiging van de aangevallen uitspraken. De Raad verklaarde het beroep tegen het besluit van 22 mei 2012 gegrond, vernietigde dat besluit en verklaarde het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 1 september 2011 niet-ontvankelijk. De uitspraak benadrukt het belang van procesbelang in bestuursrechtelijke procedures en de noodzaak voor een zorgvuldige motivering door bestuursorganen.

Uitspraak

13/2320 WWB
Datum uitspraak: 14 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 1 november 2012, 12/228, (aangevallen tussenuitspraak) en 28 maart 2013, 12/228, (aangevallen einduitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. R.S. Wijling, advocaat, een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juli 2014. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. van Lunteren. Namens betrokkene is verschenen mr. Wijling.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijn de feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene ontving sinds 1 december 1996 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Betrokkene heeft een inwonende visueel gehandicapte dochter (dochter), geboren in 1984.
1.2.
Betrokkene is op 16 mei 2011 door de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam in het kader van het Project Tarwewijk Werkt bij [BV] aangemeld voor re-integratie en uitstroom naar betaald werk. Op 1 juli 2011 heeft betrokkene het college verzocht haar te ontheffen van de actieve arbeidsverplichting in verband met de mantelzorg die zij verleent aan haar visueel gehandicapte dochter. Bij besluit van 1 september 2011 heeft appellant dit verzoek afgewezen op de grond dat mantelzorg geen grond is voor ontheffing omdat betrokkene aangeeft in staat te zijn arbeid te verrichten in de vorm van mantelzorg.
1.3.
Bij besluit van 15 december 2011 heeft appellant, voor zover hier van belang, het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 1 september 2011 gedeeltelijk gegrond verklaard, betrokkene gedeeltelijk ontheffing verleend voor vijftien uur per week voor de duur van zes maanden over de periode van 15 november 2011 tot 15 mei 2012 en betrokkene € 874,- toegekend in verband met de kosten die betrokkene heeft moeten maken in verband met de behandeling van het bezwaar.
1.4.
Hangende het beroep tegen het besluit van 15 december 2011 heeft appellant bij besluit van 22 mei 2012 het besluit van 15 december 2011 ingetrokken voor wat betreft het besluit van 1 september 2011 en opnieuw het bezwaar van betrokkene tegen dat besluit gedeeltelijk gegrond verklaard en betrokkene gedeeltelijk ontheffing verleend voor vijftien uur per week voor de duur van zes maanden over de periode van 15 november 2011 tot 15 mei 2012. Aan het besluit van 22 mei 2012 ligt ten grondslag dat ten onrechte was verzuimd de gemachtigde van betrokkene om een reactie te vragen op het medisch advies dat op 15 november 2011 op verzoek van appellant door Aob Compaz is uitgebracht. Op 9 mei 2012 is betrokkene daarom opnieuw gehoord op haar bezwaar tegen het besluit van 1 september 2011.
2.1.
In de aangevallen tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant nader had moeten motiveren waarop hij zijn conclusie heeft gebaseerd dat de dochter zelfredzaam is. Appellant heeft verder met de rapportage van Aob Compaz, waarop het besluit van 22 mei 2012 is gebaseerd, onvoldoende inzichtelijk gemaakt en onvoldoende gemotiveerd waarom de daarin neergelegde beperkingen van betrokkene leiden tot een ontheffing voor de duur van zes maanden en waarom er geen aanleiding is geweest om een ontheffing te verlenen voor langere duur. Ten slotte had appellant dienen in te gaan op de stelling van betrokkene dat nergens uit blijkt dat de bezwaarschriftencommissie na het ambtelijk horen is geraadpleegd. De rechtbank heeft appellant met toepassing van artikel 8:51a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de gelegenheid gesteld om de gebreken in het besluit van 22 mei 2012 te herstellen door dat besluit alsnog van een nadere motivering te voorzien en zo nodig een nieuw besluit te nemen.
2.2.
Ter uitvoering van de aangevallen tussenuitspraak heeft appellant bij besluit van
28 november 2012 (bestreden besluit) opnieuw op het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 1 september 2011 beslist en dat bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaard. Daaraan heeft appellant ten grondslag gelegd dat betrokkene geen belang meer heeft bij de behandeling van haar bezwaar omdat de bijstand vanaf 1 maart 2012 is beëindigd vanwege aanvaarding van een trajectovereenkomst bij Project Tarwewijk Werkt en deze arbeidsovereenkomst laatstelijk is verlengd van 31 augustus 2012 tot 11 mei 2013.
2.3.
Bij de aangevallen einduitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant binnen zes weken een nieuwe beslissing op het bezwaar neemt met inachtneming van die uitspraak. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken niet heeft hersteld. Anders dan appellant, is de rechtbank van oordeel dat betrokkene wel procesbelang heeft bij een beoordeling van haar beroep (lees: bezwaar), nu het beroep (lees: bezwaar) zich (mede) richt tegen de duur van zes maanden van de gedeeltelijke ontheffing vanaf 15 november 2011 en appellant op grond van het gemeentelijk beleid betrokkene voor een periode van maximaal 24 maanden ontheffing van de arbeidsverplichting kan verlenen, derhalve uiterlijk tot 15 november 2013, terwijl het arbeidscontract van betrokkene afloopt op 11 mei 2013. Hoewel niet vast staat dat betrokkene in de periode van 15 november 2011 tot 15 november 2012 wederom op bijstand zal zijn aangewezen, kan evenmin bij voorbaat worden gezegd dat dit niet het geval zal zijn. Appellant heeft daarom ten onrechte in het bestreden besluit het bezwaar van betrokkene niet inhoudelijk behandeld.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraken gekeerd. Appellant bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat betrokkene nog een belang heeft bij een beoordeling van haar beroep (lees: bezwaar) en in het bestreden besluit ten onrechte het bezwaar van betrokkene niet inhoudelijk is behandeld.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 5 juli 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR1250) is eerst sprake van (voldoende) procesbelang indien het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang.
4.2.
Betrokkene wil met haar bezwaar tegen het besluit van 1 september 2011 bereiken dat zij ook na 15 mei 2012 wordt ontheven van de in artikel 9, eerste lid, van de WWB opgenomen actieve arbeidsverplichting. Al ten tijde van het nemen van het besluit van 22 mei 2012 kon zij dat echter niet meer bewerkstelligen. De bijstand van betrokkene was immers al vóór die datum, te weten met ingang van 1 maart 2012, beëindigd. Niet in geschil is dat de bijstand van betrokkene in de periode van 15 november 2011 tot 1 maart 2012 niet is of zal worden verlaagd wegens het niet nakomen van de arbeidsverplichtingen waarvan betrokkene niet was ontheven. Betrokkene heeft niet verzocht om een veroordeling van schadevergoeding en ook onaannemelijk is dat betrokkene ten gevolge van de besluitvorming schade zou hebben geleden. Voor zover betrokkene na 1 maart 2012 opnieuw aangewezen zal zijn op bijstand, zal betrokkene daartoe opnieuw een aanvraag moeten indienen. In het kader van die nieuwe aanvraag zal appellant vervolgens moeten beoordelen of, en zo ja, in hoeverre een ontheffing van de arbeidsverplichtingen op dat moment gerechtvaardigd is.
4.3.
Gelet op wat in 4.2 is overwogen, had betrokkene ten tijde van het nemen van het besluit van 22 mei 2012 niet langer een procesbelang in de onder 4.1 omschreven zin bij de beoordeling van haar bezwaar tegen het besluit van 1 september 2011. Appellant had betrokkene daarom al bij dat besluit niet-ontvankelijk moeten verklaren in haar bezwaar. De rechtbank heeft dit in de aangevallen tussenuitspraak niet onderkend en heeft appellant in het verlengde hiervan ten onrechte opgedragen de gebreken te herstellen die volgens de rechtbank aan het besluit van 22 mei 2012 kleefden.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen einduitspraak, behoudens de bepalingen inzake griffierecht en proceskosten, moeten worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad voorts het beroep tegen het besluit van 22 mei 2012 gegrond verklaren, dat besluit vernietigen en, gelet op wat in 4.3 is overwogen, zelf voorziend het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 1 september 2011 niet-ontvankelijk verklaren. Hiermee komt aan het besluit van 28 november 2012 de grondslag te ontvallen, zodat dat besluit ook moet worden vernietigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen tussenuitspraak;
- vernietigt de aangevallen einduitspraak, behoudens de bepalingen inzake griffierecht en
proceskosten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 22 mei 2012 gegrond en vernietigt dat besluit;
- verklaart het bezwaar tegen het besluit van 1 september 2011 niet-ontvankelijk en bepaalt
dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 22 mei 2012;
- vernietigt het besluit van 28 november 2012.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2014.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) M.R. Schuurman

HD