ECLI:NL:CRVB:2014:328

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 januari 2014
Publicatiedatum
5 februari 2014
Zaaknummer
13-768 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van verzoeken om buitengewoon verlof en Wob-verzoek in het kader van arbeidsverhoudingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 januari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Roermond. De appellante, werkzaam bij de gemeente Roermond, had een verzoek ingediend om buitengewoon verlof in verband met het overlijden van haar moeder. De Raad oordeelde dat het college onvoldoende rekening had gehouden met het advies van de bedrijfsarts, die had aangegeven dat er nog grote belemmeringen waren in het rouwproces van appellante. Hierdoor was het college tekortgeschoten in de zorgvuldigheid die vereist was bij de toekenning van verlof. De Raad heeft zelf in de zaak voorzien en appellante alsnog 126 uren buitengewoon verlof toegekend voor de periode van 17 november 2010 tot 17 januari 2011.

Daarnaast werd er een Wob-verzoek behandeld, waarbij de Raad zich onbevoegd verklaarde, omdat de Wob niet onder de bevoegdheid van de Centrale Raad van Beroep valt. Het verzoek werd doorgezonden naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De Raad oordeelde ook over de dwangsom die aan appellante was toegekend, en stelde deze vast op € 1.260,-, naast de reeds door de rechtbank toegekende dwangsom. De overplaatsing van appellante naar een andere functie werd door de Raad als rechtmatig beoordeeld, ondanks dat appellante immateriële schadevergoeding had gevraagd. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze de opdracht tot het nemen van een nieuw besluit betrof en bevestigde de toekenning van de dwangsom.

Uitspraak

13/768 AW, 13/769 AW, 13/1599 AW
Datum uitspraak: 30 januari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van
28 december 2012, 11/1427 en 12/687 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te[woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Roermond (college)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college op 23 januari 2013, aangevuld bij brief van 13 maart 2013, een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar echtgenoot [naam echtgenoot]. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V.L.S. van Cruijningen, advocaat, mr. L.T.G. [naam leidinggevende] en mr. P.J.A. Vaessen.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante was sinds 1 januari 1991 aangesteld bij de gemeente Roermond en werkzaam als medewerkster beheer eigendommen op de afdeling[naam afdeling]. Op 13 oktober 2010 is de moeder van appellante overleden. Appellante heeft om die reden tijdelijk verzuimd.
1.2. Op 20 oktober 2010 heeft appellante telefonisch contact gehad met de heer
D. van de afdeling PIO en heeft zij zich ziek gemeld. Bij e-mail van 1 november 2010 heeft zij aan haar leidinggevende, mevrouw [naam leidinggevende] (B), gevraagd of zij tijdens haar ziekteverzuim toestemming moet vragen voor een korte vakantie. Naar aanleiding van dit verzoek is een discussie ontstaan over de titel van afwezigheid van appellante. Op
15 november 2010 heeft een gesprek plaatsgehad over de ontstane situatie. In verband daarmee heeft appellante verzocht om onderzocht te worden door de bedrijfsarts. Op
17 november 2010 heeft zij de bedrijfsarts bezocht. Deze heeft bij advies van dezelfde datum laten weten: ‘momenteel geen medische beperkingen in de zin van ziekte of gebrek meer’. Daarnaast heeft de bedrijfsarts opgemerkt dat ‘er wel nog grote belemmeringen zijn om het eigen werk volledig aan te kunnen. De belemmeringen moeten meer gezien worden in het kader van een rouwproces. Ik stel voor dat de leidinggevende het daarbij behorende verlof instelt. Er zijn wel wat arbeidsmogelijkheden. Ze kan wel wat werk mee naar huis nemen als er zonder grote druk thuis aan gewerkt kan worden voor 2 uren maximaal per dag’.
Op 30 november 2010 heeft wederom een gesprek met appellante plaatsgevonden. Appellante is in de gelegenheid gesteld thuis te werken.
1.3. Bij brief van 6 februari 2011 heeft appellante het college in gebreke gesteld omdat nog geen besluit is genomen op het door haar tijdens het gesprek van 30 november 2010 gedane verzoek om buitengewoon verlof. Aan appellante is bij besluit van 14 april 2011 veertig uur buitengewoon verlof toegekend. De overige uren die appellante niet heeft gewerkt worden ten laste van haar verlofuren geboekt. Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt.
1.4. Op 18 april 2011 heeft appellante in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) verzocht om openbaarmaking van de gegevens van gevallen waarin buitengewoon verlof op grond van artikel 6:4 van de Regeling Arbeidsvoorwaarden Gemeente Roermond (RAGR) is toegekend met opgave van reden, omvang van de dienstbetrekking en omvang van de toekenning. Bij besluit van 26 april 2011, verzonden op 9 mei 2011, is aan appellante te kennen gegeven dat de gevraagde informatie niet beschikbaar is. Daartegen heeft zij bezwaar gemaakt.
1.5. Bij brief van 21 mei 2011, ontvangen door het college op 25 mei 2011, heeft appellante bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een beslissing op het verzoek om de verschuldigdheid van een dwangsom vast te stellen. Appellante heeft het college er bij brief van 10 juli 2011 op gewezen dat de termijn om beslissingen op bezwaar te nemen is verstreken en zij heeft het college in gebreke gesteld.
1.6. Bij besluit van 12 september 2011 (bestreden besluit I) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 14 april 2011 en 26 april 2011 ongegrond verklaard. Daarnaast heeft het college te kennen gegeven geen dwangsom verschuldigd te zijn omdat de termijn voor de beslissing op bezwaar tegen het besluit van 26 april 2010 nog niet verstreken was en de termijn voor de beslissing op bezwaar tegen het besluit van 14 april 2011 tijdig was verdaagd.
1.7. Na een voornemen daartoe heeft het college appellante bij besluit van 15 november 2011 overgeplaatst naar de functie van Beleidsmedewerker [naam onderdeel]. Bij besluit van
23 april 2012 (bestreden besluit II) is het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit I gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover het betreft de toekenning van buitengewoon verlof en het college opdracht gegeven een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Het beroep is voor het overige ongegrond verklaard. Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een dwangsombesluit is gegrond verklaard, dat besluit is vernietigd en de hoogte van de dwangsom is vastgesteld op € 1.260,-. Ten slotte is het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij, samengevat, het volgende geoordeeld:
De ziekmelding op 20 oktober 2010 is niet volgens de voorschriften van het verzuimprotocol gedaan. Appellante heeft zich tegenover B ook niet anderszins geuit over een in haar ogen bestaande arbeidsongeschiktheid wegens ziekte. Niet eerder dan uit de mail van 1 november 2010 heeft B kunnen afleiden dat appellante meende zich ziek gemeld te hebben. Ook uit het rapport van de bedrijfsarts is niet af te leiden dat sprake is geweest van een periode van ziekte. Bij de toekenning van buitengewoon verlof heeft het college niet hoeven meenemen dat appellante een periode arbeidsongeschikt wegens ziekte is geweest. Voorts is met de toekenning van tien werkdagen in verband met de rouwverwerking een te ruime toepassing gegeven aan artikel 6:4 van de RAGR. Daardoor is het bereik van kortdurend verlof bij calamiteiten te ver opgerekt en het bereik van artikel 6:4:5 van de RAGR betreden. Het college wordt opgedragen in een nieuw besluit alsnog gemotiveerd toepassing te geven aan artikel 6:4:5 van de RAGR.
Ten aanzien van het verzoek om een dwangsom is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken van een concreet verzoek aan het college om te beslissen over buitengewoon verlof. Voor zover appellante het college in gebreke heeft gesteld, is er binnen één week een besluit genomen. Een plicht om een dwangsombeslissing te nemen was er dan ook niet.
Ter zake van het Wob-verzoek heeft appellante geen concrete gevallen genoemd en ook niet aannemelijk gemaakt dat die informatie voorhanden is. Voorts is niet tijdig beslist op de bezwaren van appellante, zodat ten onrechte geen dwangsombeschikking is genomen. Het college is in gebreke gesteld, maar heeft geen besluit genomen terwijl de termijn verstreken is. Ten slotte was er voldoende grond voor het oordeel dat sprake was van verstoorde verhoudingen. Dat dit niet alleen aan appellante heeft gelegen, maakt dat niet anders. Dat er geen signalen van disfunctioneren waren, leidt niet tot een ander oordeel, nu dit niet als grondslag is gebruikt voor de overplaatsing. Met een beroep op het dienstbelang heeft het college in redelijkheid kunnen oordelen dat overplaatsing van de leidinggevende of een tijdelijke ontheffing geen reële optie is geweest.
2.1.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college bij het besluit van
23 januari 2013, aangevuld bij brief van 13 maart 2013, opnieuw op het bezwaar beslist. Aan appellante is, in verband met het overlijden van haar moeder, twintig uur, ofwel vijf werkdagen, kort verzuimverlof op grond van artikel 6:4 van de RAGR toegekend. Ten behoeve van de verwerking van het overlijden van haar moeder is twintig uur, ofwel vijf werkdagen, buitengewoon verlof op grond van artikel 6:4:5 van de RAGR toegekend. Het college heeft daarbij opgemerkt dat het toegekende aantal uren bijzonder verlof gezien de relevante feiten en af te wegen belangen maximaal redelijk is en samen met het kort verzuimverlof uitgaat boven hetgeen in andere gevallen in verband met het overlijden van een dierbare is toegekend. Appellante kan zich ook met dit besluit niet verenigen en heeft daartegen bezwaar gemaakt. Het college heeft het bezwaarschrift doorgestuurd naar de Raad.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep, op de hierna te bespreken gronden, tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Ook heeft zij de hierna aan te geven gronden aangevoerd tegen het besluit van 23 januari 2013.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Wob-verzoek
4.1.
De Raad stelt vast dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak mede ziet op een Wob-verzoek van appellante. Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet, zoals deze tot 1 januari 2013 luidde, kan een belanghebbende bij de Centrale Raad van Beroep hoger beroep instellen tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in afdeling 8.2.6. van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) inzake - voor zover hier van belang - (a) een besluit of een andere handeling van een bestuursorgaan waarbij een ambtenaar als bedoeld in artikel 1 van de Ambtenarenwet als zodanig belanghebbende is en (b) een besluit, genomen op grond van een wettelijk voorschrift dat is opgenomen in de bijlage die bij de Beroepswet behoort. De Wob is niet opgenomen in die bijlage. Evenmin kan worden gesproken van een besluit waarbij appellante als ambtenaar als zodanig belanghebbende is, zodat de Raad niet bevoegd is te oordelen over de aangevallen uitspraak voor zover deze een oordeel inhoudt over het gestelde verzoek van appellante om informatie op grond van de Wob. De Raad zal zich dan ook onbevoegd verklaren. Het hoger beroepschrift zal met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, in samenhang met artikel 6:24 van de Awb worden doorgezonden naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Buitengewoon verlof
4.2.
De Raad stelt vast dat appellante zich in hoger beroep niet heeft gekeerd tegen het oordeel van de rechtbank over het bereik van de artikelen 6:4 en 6:4:5 van de RAGR in het kader van de toekenning van buitengewoon verlof. Naast beantwoording van de vraag of het college in redelijkheid het aantal uren (buitengewoon) verlof heeft vastgesteld, is van belang om vast te stellen of gedurende de periode van verzuim sprake was van ziekte. De rechtbank heeft geoordeeld dat daarvan geen sprake was, zodat de niet als buitengewoon verlof aangemerkte verzuimuren terecht van het verlofsaldo van appellante zijn afgeboekt.
4.2.1.
Appellante betoogt dat zij zich op 20 oktober 2010 heeft ziek gemeld en dat het college op de hoogte was van haar ziekte. Dit zou blijken uit het contact van het college met de bedrijfsarts en het feit dat haar verzuim binnen het sociaal medisch team is besproken. B heeft in de periode aansluitend aan het overlijden van de moeder geen contact met appellante opgenomen. Dat had volgens haar wel voor de hand gelegen om op die wijze te kunnen informeren of zij inderdaad ziek was. Appellante stelt dan ook dat gedurende de periode van 20 oktober tot 17 november 2010 sprake was van ziekte. Bij twijfel had het op de weg van het college gelegen appellante naar de bedrijfsarts te sturen. Nu het college dat heeft nagelaten dienen de gevolgen daarvan voor risico van het college te komen.
4.2.2.
Ter zake van het besluit van 23 januari 2013, dat gelet op het bepaalde in de
artikelen 6:18, 6:19 en 6:24 van de Awb mede in de beoordeling wordt betrokken, betoogt appellante dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarop de toekenning van twintig uur buitengewoon verlof is gebaseerd. Zij kon op basis van het advies van de bedrijfsarts maximaal zes uur per dag werken. Dat betekent dat zij anderhalve week buitengewoon verlof heeft gekregen. Ondenkbaar is dat de belemmeringen die de bedrijfsarts heeft vastgesteld binnen die periode zouden zijn opgelost. Ook op dit punt is het besluit onvoldoende gemotiveerd. Ten slotte is het aantal verlofuren dat nu alsnog voor haar rekening komt, onevenredig hoog in verhouding tot het aantal uren dat voor rekening van het college komt.
4.2.3.
De Raad stelt vast dat appellante zich op 20 oktober 2010 niet bij haar leidinggevende maar bij de heer D van de afdeling PIO heeft ziek gemeld. Daarmee heeft zij zich niet volgens de voorschriften van het verzuimprotocol van de gemeente Roermond ziek gemeld. De ziekmelding van appellante is blijkens het dossier daarna ook niet bij B terechtgekomen. Zij is niet eerder dan door de e-mail van appellante van 1 november 2010 bekend geworden met het gegeven dat appellante meende zich ziek te hebben gemeld. Om die reden is de periode van 20 oktober 2010 tot 1 november 2010 terecht niet als een ziekteperiode aangemerkt.
4.2.4.
Dit is naar het oordeel van de Raad anders na de e-mail van appellante van 1 november 2010. Uit de reactie van B daarop blijkt dat zij de ziekmelding van appellante niet accepteert, omdat naar haar mening geen sprake is van ziekte maar verwerking van rouw. Dit doet echter aan het karakter van een ziekmelding niet af. De melding was weliswaar ook niet telefonisch gedaan, maar de e-mail was wel gericht aan B als leidinggevende en zij heeft daarop ook gereageerd. Het college heeft vervolgens met deze melding niets gedaan. Appellante is niet naar de bedrijfsarts gestuurd om vast te stellen of daadwerkelijk sprake was van ziekte. Eerst op 17 november 2010 is appellante, op eigen verzoek, door de bedrijfsarts gezien. Het college heeft ook daarna bij de bedrijfsarts geen navraag gedaan of appellante in de periode daarvoor ziek is geweest en om die reden heeft verzuimd. Gelet op het onduidelijke advies van de bedrijfsarts had dit wel in de rede gelegen. De gevolgen van de niet zorgvuldige handelwijze van het college om op geen enkele manier de bedrijfsarts nader te consulteren naar aanleiding van het verzuim van appellante, dienen voor risico en rekening van het college te blijven. Nu thans niet meer is vast te stellen of (en in hoeverre) er gedurende de periode van 1 tot met
17 november 2010 sprake was van verzuim wegens ziekte, zal de Raad daarom met toepassing van artikel 8:72, vierde lid (oud), van de Awb zelf in de zaak voorzien en bepalen dat de periode van 1 tot 17 november 2010 moet worden aangemerkt als een ziekteperiode. Dit betekent dat voor de niet gewerkte uren gedurende deze periode geen verlofuren hoeven te worden ingezet.
4.2.5.
Blijkens de stukken en de toelichting ter zitting heeft het college zich ook ten aanzien van de periode vanaf 17 november 2010 onvoldoende rekenschap gegeven van het advies van de bedrijfsarts. Hoewel vanaf die datum geen sprake ‘meer’ was van medische beperkingen in de zin van ziekte of gebrek, heeft de bedrijfsarts duidelijk in het advies neergelegd dat er nog grote belemmeringen gelegen in het rouwproces waren om het eigen werk volledig aan te kunnen. Ook heeft de bedrijfsarts geadviseerd dat appellante maximaal twee uur per dag thuis kon werken. Deze adviezen wijzen in de richting dat meer of anders werken tot schade aan de gezondheid zou (kunnen) leiden en om die reden moest worden vermeden. Ook hier geldt dat het college heeft nagelaten naar de precieze betekenis te informeren en dat daardoor een onduidelijkheid is blijven voort bestaan die niet ten nadele van appellante mag worden uitgelegd. De Raad zal daarom ook op dit punt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid (oud), van de Awb zelf in de zaak voorzien en bepalen dat aan appellante over de periode vanaf 17 november 2010 tot 17 januari 2011, alsnog over de niet gewerkte uren buitengewoon verlof wordt toegekend. Uitgaande van een aanstelling van 20 uur per week en het gegeven dat appellante gedurende drie dagen per week twee uren heeft gewerkt, zijn dit negen weken maal veertien uren, derhalve in totaal 126 uren buitengewoon verlof.
5.
Dit betekent dat het hoger beroep van appellante tegen het oordeel van de rechtbank over het bijzonder verlof slaagt. Het beroep tegen het nieuwe besluit van 23 januari 2013 is gegrond.
Dwangsom
6.1
Appellante betoogt in hoger beroep dat zij, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, tijdens het gesprek van 30 november 2010 wel heeft verzocht om toekenning van buitengewoon verlof en dat het college daar, ook na haar ingebrekestelling van 6 februari 2011, niet tijdig op heeft beslist. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte slechts in één zaak een dwangsom toegekend wegens overschrijding van de beslistermijn in bezwaar. Appellante meent, zoals ter zitting van de Raad nog is toegelicht, dat een dwangsom verschuldigd is naar aanleiding van de overschrijding van de beslistermijn van in totaal drie bezwaren, waaronder het (hier verder niet aan de orde zijnde) bezwaar inzake de Wob.
6.2.
Ingevolge artikel 4:1 van de Awb wordt, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald, de aanvraag tot het geven van een beschikking schriftelijk ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beslissen. De in artikel 6:4 van de RAGR neergelegde regeling van buitengewoon verlof voor calamiteiten en ander kortdurend verzuim is gebaseerd op de Wet arbeid en zorg (WAZ). Voor kort verzuimverlof op grond van artikel 4:3, eerste lid, van de WAZ is de meldingenprocedure van toepassing. Deze melding is niet aan enige vorm gebonden en kan ook mondeling worden gedaan.
6.3.
Het mondelinge verzoek van appellante van 30 november 2010 zag, gelet ook op het tijdstip waarop dit is gedaan, niet op calamiteitenverlof maar op toekenning van ander buitengewoon verlof op grond van artikel 6:4:5 van de RAGR. Dit mondelinge verzoek kan niet leiden tot een verschuldigdheid van een dwangsom. Verlof op grond van artikel 6:4:5 van de RAGR valt niet onder de meldingenprocedure van de WAZ en moet dan ook, gelet op de hoofdregel van artikel 4:1 van de Awb, schriftelijk worden aangevraagd. Appellante kon dus, wat betreft de hier aan de orde zijnde toekenning van buitengewoon verlof niet volstaan met een mondeling verzoek maar diende een schriftelijke aanvraag te doen. Uit het verslag van het gesprek van 30 november 2010 blijkt niet dat het mondeling gedane verzoek schriftelijk is bevestigd. Evenmin heeft zij kort nadien alsnog een schriftelijk verzoek ingediend. Het eerste geschrift dat als een verzoek om buitengewoon verlof zou kunnen worden aangemerkt, is de als ingebrekestelling betitelde brief van 6 februari 2011. Als ingebrekestelling was die brief prematuur en kon deze geen effect sorteren. Een en ander betekent dat met het besluit van
14 april 2011 tijdig is beslist op appellantes aanvraag om buitengewoon verlof, zodat het college geen dwangsom verschuldigd was. Terecht is bij dit besluit dan ook geen dwangsom vastgesteld. Het hoger beroep van appellante op dit punt slaagt niet.
6.4.
Appellante wordt wel gevolgd in haar betoog dat de rechtbank ten onrechte geen dwangsom heeft vastgesteld naar aanleiding van het uitblijven van een beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 14 april 2011 en - in het verlengde daarvan - het uitblijven van een besluit op het verzoek om een dwangsom. Appellante heeft op 25 mei 2011 bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van de vaststelling van dwangsom. Zij heeft het college op
10 juli 2011 in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op dat bezwaar. Nu het college eerst op 12 september 2011 op het bezwaar heeft beslist, is de beslistermijn overschreden. Het college was dan ook een dwangsom verschuldigd. De Raad zal zelf voorzien en de dwangsom vaststellen op een bedrag van € 1.260,-, zijnde de maximale dwangsom, welke dwangsom derhalve verschuldigd is naast de door de rechtbank reeds toegekende dwangsom. Het hoger beroep van appellante slaagt in zoverre.
Overplaatsing
7.1.
Het college heeft de Raad bij brief van 24 oktober 2013 het besluit doen toekomen waarbij appellante per 1 januari 2013 ontslag is verleend bij de gemeente Roermond, alsmede het besluit waarbij appellante met ingang van 1 januari 2013 is aangesteld in de functie van medewerker fiscaal juridische zaken en beleid bij de Belastingsamenwerking Gemeenten en Waterschappen. Appellante heeft naar aanleiding daarvan ter zitting van de Raad toegelicht dat zij thans niet meer wenst terug te keren naar de gemeente Roermond. Het is haar in deze zaak nog te doen om vergoeding van immateriële schade. Zij stelt daartoe dat het college geen opening van zaken heeft gegeven over haar overplaatsing waardoor er binnen de gemeente een geruchtenstroom op gang is gekomen ten gevolge waarvan zij in haar eer en goede naam is aangetast.
7.2.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat appellante thans geen procesbelang meer heeft bij de behandeling van dit deel van het hoger beroep. De Raad volgt het college daarin niet. Appellante heeft gesteld dat zij als gevolg van het bestreden besluit schade lijdt. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 27 augustus 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7030) is er in dat geval een belang bij een inhoudelijke beoordeling door de rechter, tenzij de gestelde schade al op het eerste gezicht volstrekt onaannemelijk is. Gelet op de ter zitting gegeven toelichting over de gang van zaken rond de overplaatsing van appellante is het niet bij voorbaat onaannemelijk dat appellante voor vergoeding in aanmerking komende schade heeft geleden.
7.3.
Voor beantwoording van de vraag of recht bestaat op een immateriële schadevergoeding is het van belang om vast te stellen of sprake is van een rechtmatig besluit, derhalve of het college in redelijkheid appellante heeft kunnen overplaatsen. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend.
7.4.
De rechtbank heeft daarbij het juiste toetsingskader gehanteerd en wordt gevolgd in het oordeel dat sprake was van verstoorde verhoudingen. Nu vast staat dat er sprake was van verstoorde verhoudingen, was er een dienstbelang aanwezig om appellante over te plaatsen. Voorts is niet gebleken dat de functie waarnaar appellante is overgeplaatst niet passend zou zijn. Die functie is een juridische functie op hetzelfde niveau als waarop appellante werkzaam was. Dat er minder externe contacten zijn in de functie en dat, zoals inmiddels ook is gerealiseerd, de afdeling mogelijk buiten de gemeentelijke organisatie zou worden geplaatst, maakt niet dat de functie niet passend zou zijn. Dit betekent dat het college in redelijkheid appellante heeft kunnen overplaatsen, zodat het hoger beroep op dit punt geen doel treft en derhalve geen aanspraak bestaat op vergoeding van immateriële schade.
8. Omdat het voorgaande leidt tot een in niet onbelangrijke mate andersluidend dictum dan in de aangevallen uitspraak is vastgelegd, zal de Raad de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, geheel vernietigen en zelf het nodige daarvoor in de plaats stellen. In dat verband ontvalt de grondslag aan het nieuwe besluit van 23 januari 2013. Reeds hierom wordt ook dit besluit vernietigd.
9.
Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 200,- aan verletkosten en op € 42,60 aan reiskosten in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
Wat betreft het Wob-verzoek:
- verklaart zich onbevoegd;
Wat betreft het buitengewoon verlof:
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de opdracht is gegeven tot het nemen
van een nieuw besluit;
- vernietigt het besluit van 23 januari 2013, aangevuld op 13 maart 2013;
- bepaalt dat appellante gedurende de periode van 1 tot 17 november 2010 heeft verzuimd
wegens ziekte;
- bepaalt dat appellante over de periode van 17 november 2010 tot 17 januari 2011 126 uren
buitengewoon verlof worden toegekend;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit van
12 september 2011;
Wat betreft de dwangsom:
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij niet meer dan één dwangsom is
vastgesteld;
- stelt, naast hetgeen reeds door de rechtbank is toegekend, de door het college verbeurde
dwangsom vast op € 1.260,-;
Wat betreft de overplaatsing:
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om vergoeding van schade af;
Wat betreft het griffierecht en de proceskosten:
- bepaalt dat het college aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 232,-
vergoedt;
- veroordeelt het college in de proceskosten in hoger beroep tot een bedrag van € 242,60.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en R. Kooper en J.E.M. Polak als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2014.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) M. Sahin

HD