ECLI:NL:CRVB:2014:3266

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 oktober 2014
Publicatiedatum
7 oktober 2014
Zaaknummer
13-2657 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag wegens ernstig plichtsverzuim bij de politie door niet verantwoorden van verlof en onterecht declareren van reiskosten

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant, die werkzaam was bij de politie als hoofdmedewerker basispolitiezorg. Appellant is ontslagen wegens ernstig plichtsverzuim, omdat hij meerdere keren en over een langere periode verlof niet heeft verantwoord in de Basisvoorziening Capaciteitsmanagement (BVCM) en onterecht reiskosten heeft gedeclareerd. De korpschef van politie heeft appellant op 8 juli 2011 de disciplinaire straf van ontslag opgelegd, wat door de rechtbank Rotterdam in een eerdere uitspraak is bevestigd. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de hem verweten gedragingen hem slechts verminderd kunnen worden aangerekend en dat de opgelegde straf onevenredig zwaar is.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 2 oktober 2014 behandeld. Tijdens de zitting is appellant verschenen, bijgestaan door zijn advocaat, terwijl de korpschef zich liet vertegenwoordigen door twee gemachtigden. De Raad heeft vastgesteld dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan de onder 1.3 vermelde gedragingen en dat deze niet kunnen worden gerechtvaardigd door zijn persoonlijke omstandigheden, waaronder psychische klachten. De Raad concludeert dat appellant zijn werkgever financieel heeft benadeeld door het niet verantwoorden van verlof en het indienen van onjuiste declaraties, wat leidt tot ernstig plichtsverzuim.

De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De opgelegde straf van ontslag wordt als passend en proportioneel beschouwd, gezien de ernst van het plichtsverzuim. De Raad ziet geen aanleiding voor vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

13/2657 AW
Datum uitspraak: 2 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
4 april 2013, 12/1623 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Ingevolge artikel 5 van de Wet van 12 juli 2012 tot invoering van de Politiewet 2012 en aanpassing van overige wetten aan die wet (Invoerings- en aanpassingswet Politiewet 2012, Stb. 2012, 316) is in dit geschil de korpschef in de plaats getreden van de korpsbeheerder van de politieregio Rotterdam-Rijnmond (korpsbeheerder), ten name van wie het geding bij de rechtbank aanvankelijk is gevoerd. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de korpschef, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de korpsbeheerder verstaan.
Namens appellant heeft mr. M.H. Mulhof hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. K.I. Meijering. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. D. Çevik en A.S. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant was werkzaam bij de politie, laatstelijk als hoofdmedewerker basispolitiezorg bij de dienst Directe Hulpverlening.
1.2. Voor de inroostering van de medewerkers wordt gebruikt gemaakt van de Basisvoorziening Capaciteitsmanagement (BVCM); daarin worden de door de individuele medewerkers uit te voeren diensten ongeveer twee maanden van tevoren ingevuld. Als een medewerker kort voordat hij volgens de BVCM werkzaamheden moet uitvoeren, verlof vraagt en krijgt, vult de dienstdoende wachtcommandant dit handmatig op de dienststaat in. De betrokken medewerker moet dit verlof vervolgens zelf op korte termijn verantwoorden in de BVCM, waarna dit meegenomen wordt bij de officiële registratie van de door hem opgenomen verlofdagen.
1.3. Nadat de korpschef zijn voornemen daartoe aan appellant kenbaar had gemaakt en deze daarop zijn zienswijze had gegeven, heeft de korpschef hem bij besluit van 8 juli 2011 op grond van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) met onmiddellijke ingang de disciplinaire straf van ontslag opgelegd. In dit verband is overwogen dat uit onderzoek is gebleken dat appellant in de periode van juli 2010 tot en met maart 2011 twaalf dagen in de BVCM als werkdagen heeft verantwoord terwijl hij die dagen niet of slechts gedeeltelijk heeft gewerkt maar, kort tevoren aangevraagd, verlof heeft genoten. Voorts heeft hij voor negen dagen in diezelfde periode ten onrechte reiskosten gedeclareerd. Bij beslissing op bezwaar van 6 maart 2012 (bestreden besluit) heeft de korpschef het bezwaar van appellant tegen het ontslagbesluit van 8 juli 2011 ongegrond verklaard.
2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft aangevoerd dat de gewraakte gedragingen hem slechts verminderd kunnen worden aangerekend en dat de hem opgelegde straf van ontslag onevenredig zwaar is in verhouding tot de ernst van het plichtsverzuim.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant betwist niet dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de onder 1.3 vermelde gedragingen. Ook de Raad gaat daarvan uit.
4.2.
Appellant heeft zich op 25 oktober 2009 ziek gemeld met een burn-out. In het voorjaar van 2010 is hij geleidelijk meer gaan werken. Met ingang van 14 juni 2010 is hij door de bedrijfsarts weer in staat geacht om zijn werkzaamheden volledig te verrichten. Appellant heeft zich hiertegen niet verzet en is volledig gaan werken. Appellant stelt thans dat hij veel te snel is gaan re-integreren en dat hij psychische klachten is blijven houden. Hij heeft dit evenwel niet met medische gegevens onderbouwd. Wel heeft de bedrijfsarts hem nadat de meergenoemde gedragingen aan het licht waren gekomen, verwezen naar een psycholoog. Deze heeft in een rapport getiteld “Diagnostisch verslag in het kader van persoonlijke training” op basis van een in juni 2011 gehouden onderzoek vermeld dat appellant klachten heeft die wijzen op een matige depressie. Hij heeft onder meer last van vergeetachtigheid, verminderde concentratie en moeite meer taken tegelijk te doen. Aangenomen dat deze problemen zich ook in de periode waarop de gedragingen van appellant betrekking hebben al voordeden, kan dit niet de conclusie rechtvaardigen dat deze gedragingen appellant in het geheel niet kunnen worden aangerekend.
4.3.
Uit het voorgaande volgt dat appellant verwijtbaar plichtsverzuim heeft gepleegd.
4.4.
Door meerdere malen en over een langere periode kort tevoren opgenomen verlof niet te verantwoorden in de BVCM heeft appellant zijn werkgever financieel benadeeld. Hetzelfde geldt voor de ten onrechte gedeclareerde reiskosten. Een en ander levert ernstig plichtsverzuim op. Appellant heeft het hem gegeven vertrouwen dat hij zijn verlofdagen juist zou verantwoorden en geen onjuiste declaraties zou indienen ernstig beschaamd. De persoonlijke omstandigheden van appellant, waaronder begrepen eventuele psychische klachten, kunnen niet tot het oordeel leiden dat het opgelegde strafontslag onevenredig is aan het plichtsverzuim. Appellant was indertijd immers hersteld verklaard en van ernstige psychische klachten die van invloed kunnen zijn geweest op de hem verweten gedragingen, is in elk geval niet gebleken.
4.5.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5.
Voor vergoeding van proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.Th. Wolleswinkel als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en
K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2014.
(getekend) J.Th. Wolleswinkel
(getekend) B. Rikhof

HD