ECLI:NL:CRVB:2014:32

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 januari 2014
Publicatiedatum
14 januari 2014
Zaaknummer
12-4155 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van bijstand wegens verwijtbaar gedrag van appellante

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 januari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de verlaging van de bijstandsuitkering van appellante met 20% gedurende één maand, omdat haar gedrag als verwijtbaar werd gekwalificeerd. Appellante ontving sinds 13 mei 1993 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en had in het verleden een werkervaringsplaats bij een crematorium. Na een conflict over de beëindiging van deze werkervaringsplaats, weigerde appellante een re-integratie praktijkovereenkomst te ondertekenen, wat leidde tot de maatregel van bijstandsverlaging door het college van burgemeester en wethouders van Spijkenisse.

De rechtbank had eerder het besluit van het college vernietigd, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college terecht had gehandeld. De Raad stelde vast dat appellante met haar uitlatingen over het niet willen tekenen van de overeenkomst de arbeidsinschakeling had belemmerd, wat in strijd was met artikel 9, eerste lid, aanhef en onder c, van de Verordening handhaving en maatregelen Wwb. De Raad bevestigde dat de gedragingen van appellante als verwijtbaar moesten worden gekwalificeerd, maar dat het college de aanvankelijke maatregel van 100% verlaging had gematigd naar 20%.

Appellante voerde aan dat zij niet op de hoogte was van de verplichting om de overeenkomst te ondertekenen en dat zij zich niet verwijtbaar had gedragen. De Raad oordeelde echter dat deze omstandigheden niet voldoende waren om de maatregel te herzien. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, voor zover deze was aangevochten, en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/4155 WWB
Datum uitspraak: 14 januari 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 juli 2012, 11/4502 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te[woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Spijkenisse (college)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 15 oktober 2013. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 13 mei 1993 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Appellante heeft in het kader van arbeidsinschakeling een werkervaringsplaats gehad bij het crematorium [naam crematorium]. De werkzaamheden zijn per 17 maart 2011 vroegtijdig beëindigd. Appellante was het niet eens met deze beëindiging en heeft een advocaat ingeschakeld die met het college in correspondentie is getreden.
1.3.
Appellante is vervolgens in het kader van Werk voor Spijkenisse in de gelegenheid gesteld een re-integratie praktijkovereenkomst (overeenkomst) te tekenen bij SW bedrijf de Welplaat (WvS). Hiertoe hebben op 7 en 14 juni 2011 gesprekken plaatsgevonden met medewerkers van de afdeling Werk, Meedoen en Inkomen van de sector Inwoners van de gemeente Spijkenisse. Appellante heeft in die gesprekken te kennen gegeven de overeenkomst niet te willen tekenen zolang het college niet heeft gereageerd op de brief van haar advocaat over de beëindiging van het arbeidscontract bij [naam crematorium]. Aan appellante is een conceptovereenkomst meegegeven om met haar raadsman te bespreken. Op 16 juni 2011 heeft appellante in een telefonisch contact opnieuw te kennen gegeven de overeenkomst niet te willen ondertekenen. Hierna heeft op 20 juni 2011 een zogenoemd maatregelgesprek plaatsgevonden waarbij appellante in de gelegenheid is gesteld haar zienswijze te geven op het voornemen van het college haar een maatregel op te leggen.
1.4.
Bij besluit van 22 juni 2011 heeft het college de bijstand van appellante vanaf 1 juli 2011 gedurende één maand met 100% verlaagd. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellante haar medewerking aan het project Werk voor Spijkenisse heeft geweigerd.
1.5.
Bij besluit van 8 september 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 22 juni 2011 gegrond verklaard en de maatregel gewijzigd in een verlaging van de bijstand met 20% gedurende één maand. Het bestreden besluit is gebaseerd op de overweging dat niet is vast komen te staan dat appellante zich schuldig heeft gemaakt aan werkweigering. Wel achtte het college het gedrag van appellante verwijtbaar in de zin van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder c, van de Verordening handhaving en maatregelen Wwb (Verordening), omdat zij met haar uitlatingen over het niet willen tekenen van de overeenkomst de arbeidsinschakeling heeft belemmerd.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit op een onjuiste grondslag berust. Daartoe heeft zij overwogen dat het college de gedragingen van appellante ten onrechte heeft gekwalificeerd als een belemmering van de arbeidinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder c, van de Verordening. Met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft de rechtbank zelf in de zaak voorzien en geoordeeld dat appellante door haar gedrag niet dan wel onvoldoende heeft gebruik gemaakt van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder e, van de Verordening. Op grond van deze bepaling leidt een dergelijke gedraging tot een maatregel van 20% van de bijstandsnorm gedurende een maand.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft zij aangevoerd dat zij zich afvraagt waarom de medewerkers van de gemeente haar de conceptovereenkomst hebben meegegeven om door de advocaat te laten lezen en waarom haar niet is verteld dat zij het contract gelijk moest ondertekenen. Appellante meent derhalve dat zij zich niet verwijtbaar heeft gedragen.
4.
De Raad komt tot volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de gedraging die aan de in geding zijnde maatregel ten grondslag ligt, op grond van de Verordening moet worden gekwalificeerd als een gedraging als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder e, van de Verordening. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het college aanleiding had moeten zien om van het opleggen van een maatregel af te zien, dan wel de maatregel te matigen.
4.2. De rechtbank heeft deze vraag terecht ontkennend beantwoord. Met de omstandigheid dat de conceptovereenkomst aan haar is meegegeven en haar niet zou zijn verteld dat zij de overeenkomst tijdens het gesprek van 14 juni 2011 had moeten tekenen, is al rekening gehouden in het bestreden besluit. Deze omstandigheid gaf aanleiding om de aanvankelijk opgelegde maatregel van 100% gedurende één maand te verlagen naar 20%. Voorts ontslaat de omstandigheid dat appellante over de beëindiging van haar werk correspondeert met het college, haar niet van haar verplichting om gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidinschakeling. In hetgeen appellante heeft aangevoerd wordt geen grond gezien voor het oordeel dat bij haar elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, komt voor bevestiging in aanmerking
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R Schut, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2014.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) M.R. Schuurman
sg