ECLI:NL:CRVB:2014:3042

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 augustus 2014
Publicatiedatum
17 september 2014
Zaaknummer
12-6634 WIA-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Rechters
  • D.J. van der Vos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de weigering van een WIA-uitkering en de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 27 augustus 2014, wordt de weigering van een WIA-uitkering aan appellante besproken. Appellante, die uitviel voor haar werk als medewerker productie vanwege klachten aan het bewegingsapparaat, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat haar arbeidsongeschiktheid op minder dan 35% had vastgesteld. De Raad oordeelt dat het medisch onderzoek dat door het Uwv is uitgevoerd, zorgvuldig is geweest. Zowel de verzekeringsarts als de bezwaarverzekeringsarts hebben appellante gezien en beschikten over relevante medische informatie. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de door de bezwaarverzekeringsarts vastgestelde beperkingen niet zijn onderschat.

Echter, de Raad komt tot de conclusie dat de geschiktheid van appellante voor de functie van inpakster koekjes onvoldoende is gemotiveerd. De functiebeschrijving geeft niet aan dat een werknemer op elk moment de lopende band kan verlaten voor toiletbezoek, wat essentieel is gezien de darmklachten van appellante. De Raad draagt het Uwv op om de gebreken in het bestreden besluit te herstellen, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Dit houdt in dat het Uwv moet onderzoeken of de wachttijd na de ziekmelding van appellante op 19 januari 2009 terecht is vastgesteld en of er eventueel andere geschikte functies voor haar zijn.

Uitspraak

12/6634 WIA-T
Datum uitspraak: 27 augustus 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van
31 oktober 2012, 11/5530 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.G.M. Vos, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juli 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Vos. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante is werkzaam geweest als medewerker productie. Op 19 januari 2009 is zij uitgevallen voor dit werk vanwege klachten aan het bewegingsapparaat. In verband met het volbrengen van de wachttijd heeft een beoordeling plaatsgevonden in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). In dat kader is appellante onderzocht door een verzekeringsarts, die in zijn rapport van 9 maart 2011 heeft vastgesteld dat er bij appellante sprake is van klachten aan het bewegingsapparaat en dat zij gebruikt maakt van een rollator. Daarnaast is er tevens sprake van darmklachten. Hij is tot de conclusie gekomen dat de belastbaarheid van appellante in vergelijking met de op 19 december 2007 vastgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) - die in het kader van een eerdere WIA-beoordeling was vastgesteld - ongewijzigd is gebleven. Vervolgens is een arbeidsdeskundige in zijn rapport van 14 maart 2011 tot de conclusie gekomen dat appellante niet meer geschikt is voor haar eigen werk maar nog wel voor een vijftal andere functies. Op basis van de drie hoogstverlonende functies heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante berekend op minder dan 35%. In overeenstemming met dit rapport heeft het Uwv bij besluit van 25 maart 2011 vastgesteld dat appellante met ingang van 17 januari 2011 geen recht heeft op een WIA-uitkering omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2. In bezwaar heeft appellante onder meer gesteld dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest en dat zij meer beperkingen heeft dan door de verzekeringsarts zijn vastgesteld. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft zij informatie uit de behandelend sector ingebracht. Tevens heeft zij gesteld dat de geselecteerde functies niet geschikt voor haar zijn.
1.3. De bezwaarverzekeringsarts heeft op 7 september 2011 aanleiding gezien de FML van
19 december 2007 aan te passen in die zin dat hij in de toelichting op de items lopen en staan tijdens het werk heeft opgenomen dat appellante maximaal twee uur kan lopen of staan tijdens het werk. De bezwaararbeidsdeskundige heeft vervolgens in zijn rapport van 28 september 2011 vastgesteld dat twee van de vijf geselecteerde functies niet geschikt zijn voor appellante. Op basis van de resterende drie functies heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op eveneens minder dan 35%. In overeenstemming met dit rapport heeft het Uwv bij besluit van 29 september 2011 het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2.
In beroep heeft appellante informatie van haar huisarts en de behandelend reumatoloog J.H.L.M. van Groenendael overgelegd. Op de informatie van de reumatoloog heeft het Uwv gereageerd met een brief van 7 augustus 2012.
3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft zij overwogen dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft geen grond gezien voor het oordeel dat de bezwaarverzekeringsarts de belastbaarheid van appellante, zoals vastgesteld in de aangepaste FML van 7 september 2011, heeft overschat. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat zij er voldoende van overtuigd is dat de belastbaarheid van appellante in de voorgehouden functies niet wordt overschreden. Ten aanzien van het door appellante gestelde noodzakelijke frequente toiletgebruik ziet de rechtbank geen aanleiding om de conclusie van de bezwaararbeidsdeskundige, dat dit binnen de geselecteerde functies mogelijk is, niet te volgen.
4.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat zij meer beperkingen heeft, onder meer als gevolg van de vernauwing van de ruggengraat, peesontstekingen en artrose. Voorts heeft zij in dit verband gewezen op het rollatorgebruik. Daarnaast heeft zij herhaald dat de voor haar geduide functies niet geschikt voor haar zijn.
4.2.
Door het Uwv is in hoger beroep nog een rapport van 4 december 2013 van de bezwaarverzekeringsarts overgelegd.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv een zorgvuldig onderzoek heeft ingesteld naar de medische situatie van appellante op 17 januari 2011 wordt onderschreven. Daartoe wordt overwogen dat zowel de verzekeringsarts als de bezwaarverzekeringsarts appellante hebben gezien - de verzekeringsarts op het spreekuur en de bezwaarverzekeringsarts op de
hoorzitting - en dat deze artsen bij hun beoordeling de beschikking hebben gehad over informatie uit de behandelend sector. Het oordeel van de rechtbank, dat de door de bezwaarverzekeringsarts in de FML vastgestelde beperkingen niet zijn onderschat, wordt op grond van de beschikbare medische informatie eveneens onderschreven. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij meer beperkingen heeft.
5.2.
In de FML van 7 september 2011 zijn voor appellante meer beperkingen opgenomen dan in de FML van 19 december 2007. Desgevraagd heeft het Uwv zich in de brief van
5 december 2013, waarbij verwezen is naar het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van
4 december 2013, op het standpunt gesteld dat deze toename van beperkingen uit een andere ziekteoorzaak voortvloeit dan de ziekteoorzaak op grond waarvan destijds in 2007 beperkingen zijn aangenomen. Het Uwv is daarom van mening dat er bij de ziekmelding op 19 januari 2009 geen sprake was van een situatie als bedoeld in de artikelen 48 en 55 van de Wet WIA. De Raad is echter van oordeel dat met het rapport van 4 december 2013 van de bezwaarverzekeringsarts dit standpunt in onvoldoende mate aannemelijk is gemaakt. Nu het Uwv dit standpunt ook niet anderszins in voldoende mate heeft gemotiveerd, wordt de motivering van het bestreden besluit op dit punt onvoldoende geacht.
5.3.
Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit wordt vastgesteld dat het Uwv in bezwaar drie functies heeft geselecteerd om de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante te bepalen, te weten inpakker koekjes (SBC-code 111190), medewerker gordijnen (SBC-code 111160) en monteuse (SBC-code 267050).
5.4.
Met betrekking tot de geschiktheid van de functies wordt overwogen dat in de FML is vastgesteld dat in de nabijheid van de werkplek van appellante een toilet aanwezig moet zijn. Deze voorwaarde is in de FML opgenomen omdat appellante in verband met haar darmklachten snel en gemakkelijk een toilet moet kunnen bereiken. Niet gebleken is dat in de functies van medewerker gordijnen en monteuse niet aan deze voorwaarde wordt voldaan. Appellante kan in deze functies op elk moment de werkplek verlaten om zich naar een nabijgelegen toilet te begeven. Ook anderszins is niet gebleken dat de voor appellante vastgestelde belastbaarheid in deze functies wordt overschreden. Daarvoor wordt verwezen naar de notities functiebelasting van 14 maart 2011 en het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 28 september 2011.
5.5.
Met betrekking tot de functie van inpakster koekjes wordt anders geconcludeerd. In deze functie worden blijkens de functiebeschrijving met een aantal collega’s aan een lopende band koekjes ingepakt, waarbij de werknemers beurtelings verschillende inpakposities innemen. Na 30 minuten wordt gerouleerd waarbij kortere of langere intervallen in acht worden genomen, mede afhankelijk van de pauzes. Uit de functiebeschrijving blijkt echter niet dat een werknemer op elk moment de lopende bank kan verlaten indien toiletbezoek nodig is. Ook door de (bezwaar)arbeidsdeskundigen is niet nader op dit punt ingegaan. Daar komt bij, zoals tijdens de zitting bij de Raad is gebleken, dat het toilet door middel van een trap naar een andere verdieping te bereiken is en dat appellante naar haar zeggen zich slechts kan verplaatsen met behulp van een rollator.
Op grond van het voorgaande wordt geoordeeld dat de geschiktheid van appellante voor deze functie in onvoldoende mate is gemotiveerd. Daarom kan nu niet met zekerheid worden vastgesteld of wordt voldaan aan de in artikel 9, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten neergelegde eisen dat de schatting dient te berusten op ten minste drie verschillende functies die ieder drie verschillende arbeidsplaatsen vertegenwoordigen.
5.6.
Uit hetgeen is overwogen in 5.2 en 5.5 volgt dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd en genomen is in strijd met het bepaalde in artikel 7.12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
6.
Met het oog op finale beslechting van het geschil bestaat er aanleiding het Uwv met toepassing van artikel 21, zesde lid van de Beroepswet op te dragen de in de overweging 5.2 en 5.5 vastgestelde gebreken in het bestreden besluit te herstellen. Daarbij dient op de eerste plaats te worden bezien, gelet op de overwegingen in 5.2, of na de ziekmelding van appellante op 19 januari 2009 terecht een wachttijd in aanmerking is genomen. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, dient tevens te worden bezien, mocht alsnog worden geconcludeerd dat de functie van inpakster koekjes niet geschikt is voor appellante, of eventueel, gelet op de omstandigheid dat het hierbij gaat om een einde wachttijdbeoordeling, op 17 januari 2011 alsnog een andere geschikte functie voor haar kan worden geselecteerd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos, in tegenwoordigheid van J.C. Hoogendoorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2014.
(getekend) D.J. van der Vos
(getekend) J.C. Hoogendoorn

HD