ECLI:NL:CRVB:2014:3021

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 september 2014
Publicatiedatum
12 september 2014
Zaaknummer
13-4884 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaar tegen AOW-toeslag en verzoek om herziening

In deze zaak heeft appellant, geboren in 1933, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank Overijssel, die zijn bezwaar tegen een besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb) niet-ontvankelijk verklaarde wegens termijnoverschrijding. Appellant ontvangt sinds oktober 1998 een ouderdomspensioen op basis van de Algemene Ouderdomswet (AOW) voor gehuwden, maar heeft nooit een toeslag voor zijn jongere partner ontvangen, omdat deze een uitkering ontving die hoger was dan de maximale toeslag. In 2011 heeft de Svb alsnog een toeslag toegekend, maar appellant verzocht om ook over een eerdere periode toeslag te ontvangen. De Svb heeft dit verzoek afgewezen, omdat er geen sprake zou zijn van nieuw gebleken feiten of omstandigheden die een herziening rechtvaardigen.

De Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep de ontvankelijkheid van het bezwaar van appellant beoordeeld. De Raad oordeelt dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk is verklaard wegens termijnoverschrijding. Appellant heeft niet aangetoond dat er sprake was van een verschoonbare termijnoverschrijding, ondanks zijn argumenten over de taalvaardigheid van hem en zijn echtgenote. De Raad concludeert dat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangedragen die een herziening van het eerdere besluit rechtvaardigen. De hoger beroepen worden dan ook verworpen en de eerdere uitspraken van de rechtbank worden bevestigd.

De uitspraak is gedaan door T.L. de Vries, met M.P. Ketting als griffier, en is openbaar uitgesproken op 12 september 2014.

Uitspraak

13/4884 AOW, 13/4885 AOW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Overijssel van
25 juli 2013, 12/1082 (aangevallen uitspraak 1) en 12/1177 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft H.L. Heideman hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken.
De Svb heeft verweerschriften ingediend. Namens appellant heeft Heideman daarop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 augustus 2014. Namens appellant is daarbij verschenen Heideman. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.J. Oudenes.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is [in] 1933 geboren en ontvangt sedert oktober 1998 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) voor een gehuwde. Aan appellant is in 1998 geen toeslag krachtens de AOW toegekend ten behoeve van zijn jongere partner, omdat zijn partner een uitkering ontving die meer bedroeg dan de maximale toeslag.
1.2. Bij besluit van 18 april 2011 heeft de Svb aan appellant met ingang van november 2005 alsnog een toeslag krachtens de AOW toegekend. Daarbij is overwogen dat vastgesteld is dat de partner van appellant een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) ontvangt en dat deze uitkering gelet op de uitspraak van de Raad van 21 juni 2000 (ECLI:NL:CRVB:2000:ZB8843) niet in mindering gebracht had mogen worden op de toeslag. De Svb heeft vervolgens de over het tijdvak van november 2005 tot en met maart 2011 verschuldigde toeslag AOW tot een bedrag van € 43.558,35 netto aan appellant overgemaakt.
1.3. Bij brief van 25 april 2012 is namens appellant verzocht om ook over de periode van oktober 1998 tot november 2005 toeslag AOW aan hem te betalen. De Svb heeft deze brief, na overleg met de gemachtigde van appellant, aangemerkt als een bezwaarschrift tegen het besluit van 18 april 2011 en als een verzoek om herziening van dat besluit. Namens appellant is aangevoerd dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.
1.4. Bij besluit op bezwaar van 20 september 2012 (besluit 1) heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 april 2011 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de Svb overwogen dat geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding, omdat appellant tijdig de hulp van derden had kunnen inroepen voor zover hij niet zelf in staat was een brief aan de Svb te schrijven.
1.5. Bij besluit van dezelfde datum heeft de Svb het verzoek om herziening van het besluit van 18 april 2011 afgewezen, omdat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of gewijzigde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
1.6. Bij besluit op bezwaar van 8 november 2012 (besluit 2) heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 september 2012 ongegrond verklaard.
2.
De rechtbank heeft de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3.
Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding, nu appellant en zijn echtgenote de Nederlandse taal slecht beheersen en zij - ten onrechte - niet twijfelden aan de juistheid van het besluit. Verder is aangevoerd dat de Svb onzorgvuldig heeft gehandeld door na de uitspraak van de Raad in 2000 niet veel eerder onderzoek te doen naar de aard van de aan de partner van appellant toegekende uitkering. Ten slotte is gesteld dat sprake is van een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ten aanzien van besluit 1 is tussen partijen is in geschil of de rechtbank terecht het standpunt van de Svb heeft onderschreven dat het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk is wegens termijnoverschrijding. Daarbij is namens appellant niet betwist dat het bezwaar niet tijdig is ingesteld. Het geschil spitst zich daarom toe op de vraag of sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb.
4.2.
Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft niet-ontvankelijkverklaring van een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift op grond daarvan achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. In de door en namens appellant aangevoerde omstandigheden wordt met de rechtbank geen reden gezien om een verschoonbare termijnoverschrijding aan te nemen. Daarbij is ten eerste van belang dat uit hetgeen is aangevoerd blijkt dat appellant tevreden was met het besluit van 18 april 2011 en hij dus toentertijd geen aanleiding zag daartegen bezwaar te maken. Verder is niet gebleken dat appellant gedurende de termijn voor het instellen van bezwaar niet in staat was zelf een bezwaarschrift in te dienen of te laten indienen door zijn gemachtigde of anderen. Door of namens appellant zijn ten slotte geen medische of andere gegevens overgelegd die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden.
4.3.
Het aan besluit 2 ten grondslag liggende verzoek van appellant strekt ertoe dat de Svb terugkomt van zijn eerdere besluit van 18 april 2011 welk besluit in rechte onaantastbaar is geworden.
4.4.
Overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Awb, mag van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen, worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen rechtvaardigen. Wanneer de aanvrager dat niet doet, kan een bestuursorgaan de aanvraag afwijzen met verwijzing naar zijn eerdere besluit. Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.5.
Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, vormt een herhaling van wat hij reeds in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft terecht overwogen dat met het door appellant aangevoerde geen sprake is van nieuw gebleken feiten of omstandigheden als hiervoor bedoeld. Appellant heeft argumenten naar voren gebracht die ook reeds tegen het besluit van 18 april 2011 naar voren hadden kunnen worden gebracht. Deze argumenten kunnen daarom niet gelden als nieuw gebleken feiten of omstandigheden in de zin van
artikel 4:6 van de Awb. De gestelde schending van artikel 1 van het Eerste Protocol kan ook niet als een nieuw gebleken feit of omstandigheid aangemerkt worden en behoeft daarom geen bespreking.
4.6.
Uit hetgeen hiervoor onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen vloeit voort dat de hoger beroepen niet slagen en dat de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries, in tegenwoordigheid van M.P. Ketting als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 september 2014.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) M.P. Ketting

HD