ECLI:NL:CRVB:2014:2966

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 september 2014
Publicatiedatum
9 september 2014
Zaaknummer
13-3761 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstand van appellant, die sinds 20 april 2009 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een anonieme tip op 3 oktober 2012, waarin werd gesuggereerd dat appellant mensen in zijn huis had wonen die huur aan hem betaalden, heeft de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot een huisbezoek op 6 november 2012, waarbij werd vastgesteld dat appellant een gezamenlijke huishouding voerde met een vrouw, aangeduid als O. Op basis van de bevindingen van dit huisbezoek heeft het college op 12 november 2012 de bijstand van appellant met terugwerkende kracht ingetrokken, met als argument dat appellant niet meer voldeed aan de voorwaarden voor bijstandsverlening.

Appellant heeft bezwaar aangetekend tegen dit besluit, maar het college heeft het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en de intrekkingsdatum gewijzigd naar 6 november 2012. De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, wat appellant heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld. De Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat er voldoende grond was voor de intrekking van de bijstand. De Raad heeft de argumenten van appellant, waaronder de stelling dat er geen huisbezoek heeft plaatsgevonden op 5 november 2012, verworpen. De Raad concludeert dat de onderzoeksresultaten en de verklaringen van appellant voldoende bewijs leveren voor de conclusie dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

13/3761 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 juni 2013, 13/769 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.W. Verweij, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. A.F. Hof, kantoorgenoot van mr. Verweij. Het college heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. D. Ahmed.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 20 april 2009 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme telefonische mededeling van 3 oktober 2012 dat appellant mensen in zijn huis heeft wonen die huur aan hem betalen, heeft een handhavingsspecialist van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de handhavingsspecialist onder meer bestands- en dossieronderzoek gedaan, op
5
en 6 november 2012 een (huis)bezoek gebracht aan het door appellant opgegeven uitkeringsadres en met appellant gesproken. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van
8 november 2012. Op grond van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van
12 november 2012 de bijstand van appellant met ingang van 1 november 2012 ingetrokken op de grond dat appellant een gezamenlijke huishouding voert.
1.3.
Bij besluit van 8 februari 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 12 november 2012 gedeeltelijk gegrond verklaard en het besluit van 12 november 2012 herzien in die zin dat de intrekkingsdatum wordt gewijzigd in 6 november 2012. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat, gelet op de bevindingen bij het huisbezoek dat op 6 november 2012 is afgelegd en de verklaringen die appellant op die dag heeft afgelegd, appellant in ieder geval sinds 6 november 2012 een gezamenlijke huishouding voert met [naam].
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat op 5 november 2012 geen huisbezoek heeft plaatsgevonden, maar dat het bezoek aan het woonadres van appellant dient te worden aangemerkt als een waarneming ter plaatse. De waarneming op 5 november 2012 vormde samen met de anonieme telefonische tip van 3 oktober 2012 een redelijke grond om op 6 november 2012 een huisbezoek af te leggen. Het college heeft voorts mogen uitgaan van de juistheid van de door appellant op 6 november 2012 tegenover de handhavingsspecialist afgelegde verklaringen en naar aanleiding van die verklaringen en de bevindingen uit het huisbezoek kunnen concluderen dat sprake was van een gezamenlijke huishouding.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaald periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling van de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier ter beoordeling voorligt de periode van 6 november 2012 tot en met 12 november 2012 (periode in geding).
4.2.
Appellant bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat op 5 november 2012 geen huisbezoek heeft plaatsgevonden. Nu voor het afleggen van dat huisbezoek een redelijke grond ontbrak, moeten reeds om die reden de bevindingen die uit dat huisbezoek en uit het daarop volgende onderzoek voortvloeien, buiten beschouwing worden gelaten. Deze beroepsgrond slaagt niet. Niet in geschil is dat op 5 november 2012 twee handhavingsspecialisten een bezoek hebben gebracht aan het door appellant opgegeven uitkeringsadres, maar dat zij de woning van appellant, een flatwoning op de achtste verdieping, niet hebben betreden. Vanaf de galerij hebben zij door het open keukenraam van de woning van appellant waargenomen dat er een man stond te koken, aan wie is gevraagd of appellant thuis was. Vervolgens kwam er een vrouw de keuken inlopen die zei dat appellant net weg was om te gaan winkelen, waarop de handhavingsspecialisten hebben meegedeeld op een later tijdstip te zullen terugkomen. Gelet op deze feiten en omstandigheden heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat op 5 november 2012 geen huisbezoek heeft plaats gevonden, ongeacht de vraag met welke intentie de handhavingsspecialisten op die dag naar het adres van appellant zijn gegaan. De stelling van appellant dat de galerij alleen toegankelijk is voor bewoners, leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat de galerij geen onderdeel uitmaakt van de woning van appellant.
4.3.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat het college niet mocht uitgaan van de juistheid van de door hem op 6 november 2012 afgelegde en ondertekende verklaringen. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant niet kan worden gevolgd in zijn stelling dat zijn verklaring onjuist op schrift is gesteld en dat dit te wijten is geweest aan taalproblemen tussen hem en de handhavingsspecialist. In het rapport van 8 november 2012 staat vermeld dat het gesprek op verzoek van appellant in het Engels heeft plaatsgevonden, dat de handhavingsspecialist die taal voldoende machtig was, dat appellant desgevraagd heeft bevestigd het besprokene goed te hebben begrepen en dat appellant de in concept opgenomen verklaring na voorlezing heeft ondertekend. De enkele stelling van appellant dat Engels zowel voor hem als voor de handhavingsspecialist niet de moedertaal is en dat daardoor de kwaliteit van de vertaling door de handhavingsspecialist op generlei wijze gewaarborgd is, is onvoldoende om te twijfelen aan de juiste weergave van zijn verklaringen, als weergegeven in het rapport van 8 november 2012. Daarbij komt dat de verklaring die appellant voorafgaand aan het huisbezoek heeft afgelegd, haaks staat op de verklaring die appellant naar aanleiding van de bevindingen van het huisbezoek heeft afgelegd. Hieruit kan worden afgeleid dat appellant de nuances in de verklaringen die hij heeft afgelegd, wel heeft begrepen.
4.4.
Appellant kan ten slotte niet worden gevolgd in zijn betoog dat de onderzoeks-bevindingen geen toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat in de periode in geding sprake was van een gezamenlijke huishouding. Appellant heeft zelf op
6 november 2012 verklaard dat O en haar dochter sinds 1,5 jaar in zijn woning wonen, dat O daarvoor niet betaalt, dat O zijn vriendin is, dat O en hij beurtelings koken en samen eten, dat zij elkaar bij ziekte helpen en dat O en hij alles (schoonmaken, koken, boodschappen) samen deden totdat een bekende van appellant drie weken daarvoor in de woning kwam. Tijdens het huisbezoek op 6 november 2012 zijn (dozen met) dames- en kinderkleding, kinderschoenen, (een bak met) administratie op naam van O en een schoonmaakrooster met onder meer de namen van appellant en O aangetroffen. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, bevestigt dat laatste de verklaring van appellant dat hij en O gezamenlijk in het huis schoonmaken. Gelet op deze feiten en omstandigheden is aannemelijk dat appellant en O gedurende de hier te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning en dat zij blijk gaven van wederzijdse zorg, zodat aan beide criteria van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling is de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 september 2014.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) P.C. de Wit
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

HD