ECLI:NL:CRVB:2014:2899

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 september 2014
Publicatiedatum
2 september 2014
Zaaknummer
13-3227 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en omzetting van bijstand voor alleenstaande ouder

In deze zaak gaat het om de herziening en omzetting van de bijstand van appellante, die vanaf 6 februari 2008 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft vastgesteld dat appellante's minderjarige dochter, geboren op 28 februari 1993, sinds juni 2010 bij haar vader verbleef. Dit leidde tot een onderzoek door het college, dat resulteerde in een besluit op 9 februari 2012 om de bijstand van appellante te herzien en om te zetten naar de norm voor een alleenstaande, met een terugvordering van € 3.238,79 bruto. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college verklaarde dit ongegrond.

De rechtbank Amsterdam heeft in haar uitspraak van 8 mei 2013 het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat appellante niet de volledige zorg had voor haar dochter, zoals vereist om in aanmerking te komen voor de bijstandsnorm voor alleenstaande ouders. Appellante heeft in hoger beroep de gronden van haar beroep tegen deze uitspraak uiteengezet, maar de Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven. De Raad concludeerde dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij de volledige zorg voor haar dochter had en dat zij haar wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door het college niet te informeren over de woonsituatie van haar dochter.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellante geen doel treft. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 2 september 2014, waarbij de proceskosten niet voor vergoeding in aanmerking kwamen.

Uitspraak

13/3227 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
8 mei 2013, 12/3232 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Nijssen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juli 2014. Partijen zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 6 februari 2008 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Daarbij is het college ervan uitgegaan dat haar minderjarige dochter [naam dochter], geboren op 28 februari 1993, bij haar inwoonde.
1.2.
In augustus 2010 heeft het college onderzoek laten verrichten naar de mogelijkheid om een deel van de bijstand te verhalen op[naam]([naam]), de biologische vader van [naam dochter]. Op een op 1 augustus 2010 ondertekend “Inlichtingenformulier onderhoudsplicht” heeft [naam] vermeld dat [naam dochter] sinds juni 2010 vijf dagen in de week bij hem verblijft en dat onderling is besloten dat hij alle kosten voor zijn rekening neemt.
Bij beschikking van 9 november 2011 van de rechtbank Amsterdam, sector civiel, is het verzoek van de gemeente om te bepalen dat [naam] ter zake van gemaakte kosten van bijstand ten behoeve van [naam dochter] over de periode van 1 juli 2010 tot en met 28 februari 2011 een bedrag van € 510,- per maand aan de gemeente zal betalen, afgewezen. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat voldoende is aangetoond dat [naam dochter] in genoemde periode feitelijk bij [naam] verblijf hield.
1.3.
Bij besluit van 9 februari 2012 heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 1 juli 2010 tot en met 28 februari 2011 herzien en omgezet van de norm voor een alleenstaande ouder in die voor een alleenstaande en de teveel gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 3.238,79 bruto van haar teruggevorderd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellante niet heeft gemeld bij het college dat haar minderjarige dochter [naam dochter] gedurende deze periode bij haar vader heeft gewoond.
1.4.
Bij besluit van 25 mei 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 9 februari 2012 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank meer gewicht gehecht aan wat [naam] en [naam dochter] hebben verklaard over het wonen van [naam dochter] en de kosten die [naam] voor [naam dochter] voldoet dan aan de wisselende verklaringen die appellante daarover heeft afgelegd. Gelet daarop kan volgens de rechtbank niet worden gezegd dat appellante ten tijde in geding de volledige zorg had over [naam dochter], zodat appellante geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt, voor zover hier van belang, onder alleenstaande ouder verstaan de ongehuwde die de volledige zorg heeft voor een tot zijn last komend kind.
4.2.
Artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, van de WWB bepaalt dat onder een ten laste komend kind, voor zover hier van belang, wordt verstaan het kind jonger dan 18 jaar voor wie aan de alleenstaande ouder kinderbijslag wordt betaald.
4.3.
Niet in geschil is dat appellante ten tijde in geding kinderbijslag voor [naam dochter] ontving, zodat [naam dochter] als een ten laste van appellante komend kind kan worden aangemerkt. Partijen houdt verdeeld de vraag of appellante ook de volledige zorg had over [naam dochter]. Daarvoor is, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, van belang waar [naam dochter] van 1 juli 2010 tot en met 28 februari 2011 feitelijk woonachtig was.
4.4.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank, en de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd, dat dochter [naam dochter] in de 4.3 genoemde periode doordeweeks en in het weekend voor het merendeel van de tijd bij [naam] verbleef en daar in feite haar woonadres had. De rechtbank heeft terecht meer waarde gehecht aan de consistente verklaringen van [naam] en [naam dochter] dan aan de wisselende verklaringen van appellante over het verblijf van [naam dochter] en de voorziening in de lopende kosten van haar levensonderhoud. Dat [naam dochter] kennelijk nog bij de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) op het adres van appellante stond ingeschreven maakt dit niet anders. De enkele inschrijving op een bepaald adres in de GBA is in dit verband immers niet van doorslaggevende betekenis. Nu appellante ook overigens niet met objectieve gegevens heeft onderbouwd of anderszins aannemelijk heeft gemaakt dat zij tijdens de in geding zijnde periode feitelijk de volledige zorg had over [naam dochter], kon zij niet als alleenstaande ouder worden aangemerkt. Door daarvan geen melding te maken aan het college heeft zij de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Het college was daarom bevoegd met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellante te herzien en om te zetten in de norm voor een alleenstaande. De uitoefening van deze bevoegdheid en de terugvordering behoeven geen afzonderlijke bespreking, omdat daartegen geen zelfstandige gronden zijn aangevoerd.
4.5.
Uit 4.4 vloeit voort dat het hoger beroep geen doel treft. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en M. Hillen en C.J. Borman als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 september 2014.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) C. Moustaine

HD