ECLI:NL:CRVB:2014:2888

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 augustus 2014
Publicatiedatum
29 augustus 2014
Zaaknummer
11-4395 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WAO-uitkering wegens gebrek aan arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 augustus 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de rechtbank Groningen. Appellante had een aanvraag ingediend voor een WAO-uitkering, maar het Uwv had deze aanvraag afgewezen. De Raad oordeelde dat er geen sprake was van arbeidsongeschiktheid, ondanks de door appellante overgelegde medische stukken. De Raad nam in overweging dat de bedrijfsarts geen depressieve kenmerken of andere ernstige psychische aandoeningen had vastgesteld. Appellante had zich in 2000 hersteld gemeld, maar stelde in hoger beroep dat deze hersteldmelding onterecht was en dat zij in werkelijkheid psychisch ziek was. De Raad concludeerde dat de door appellante ingediende stukken onvoldoende bewijs boden voor haar arbeidsongeschiktheid in de relevante periode. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen eerste ziektedag kon worden vastgesteld. De Raad benadrukte dat het aan appellante was om informatie te verschaffen over haar medische situatie in 2000, wat zij niet had gedaan. De uitspraak bevestigde dat het Uwv terecht de aanvraag voor de WAO-uitkering had afgewezen, en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

11/4395 WAO
Datum uitspraak: 29 augustus 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van
14 juni 2011, 10/608 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld. Mr. A.J.M. Knoef heeft zich als advocaat van appellante gesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een aanvullend verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Knoef. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. F.H.M.A Swarts en mr. M.C.F.M. Mollee.
De Raad heeft het onderzoek heropend. Appellante en het Uwv hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Knoef. Het Uwv heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.
Aan de aangevallen uitspraak (ECLI:NL:RBGRO:2011:BQ9128) ontleent de Raad het volgende waarbij voor eiseres appellante en voor verweerder het Uwv moet worden gelezen:
“Eiseres is geboren op [geboortedatum] 1955 en heeft de Nederlandse nationaliteit. Eiseres heeft in Nederland een arbeidsverleden van ongeveer 3,5 jaar. Eind jaren zeventig heeft eiseres 2,5 jaar gewerkt. In de periode van 1999-2000 heeft zij ongeveer 10 maanden gewerkt. Laatstelijk was eiseres werkzaam in de functie van administratief medewerkster bij [stichting] voor 20 uur per week.
In maart 2000 heeft eiseres zich arbeidsongeschikt gemeld voor haar werkzaamheden vanwege psychische klachten. Op 24 juli 2000 heeft zij zich hersteld gemeld en vervolgens heeft zij ontslag genomen. Op
21 augustus 2000 is eiseres naar Frankrijk geëmigreerd. Per januari 2002 heeft eiseres in Frankrijk als secretaresse gewerkt voor een Engelse financiële consultancy firma en na drie maanden is zij gaan werken voor een Nederlandse advocate. Met ingang van 25 september 2002 heeft eiseres zich ziek gemeld.
Op 16 december 2003 heeft de ‘Commission Technique d’Orientation et de reclassement professionel’ aan eiseres in Frankrijk de status ‘gehandicapt’ toegekend. Aan eiseres is vervolgens door de ‘Commission des droits et de l’autonomie des personnes handicapees (hierna: CDAPH)’ een uitkering toegekend; Allocation Adulte Handicapé (hierna: AAH). Deze uitkering bedraagt volgens de door eiseres overgelegde gegevens een bedrag van
€ 621,27 per maand. De AAH-uitkering van eiseres is verlengd van 1 april 2008 tot 1 april 2010.
In 2009 is eiseres naar Spanje verhuisd. Aan het eind van 2009 is eiseres naar Nederland verhuisd.
Bij brief van 1 juli 2009 heeft eiseres een uitkering op grond van de WAO [Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering] bij verweerder aangevraagd.
Na een medisch onderzoek heeft verweerder eiseres bij primair besluit van 23 december 2009 niet in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de WAO.
Tegen dat besluit heeft eiseres op 19 januari 2010 bezwaar gemaakt. Eiseres heeft van de gelegenheid gebruik gemaakt haar bezwaren mondeling toe te lichten op de hoorzitting van 16 maart 2010. Het verslag van de hoorzitting bevindt zich onder de gedingstukken.
Bij zijn thans bestreden besluit van 4 mei 2010 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 4 mei 2010 ongegrond verklaard. Aan genoemd besluit heeft verweerder een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 13 april 2010 ten grondslag gelegd.”
2.
In de aangevallen uitspraak is het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank is met het Uwv van oordeel dat er geen eerste ziektedag valt aan te wijzen zodat ook niet geconcludeerd kan worden dat appellante aan de wachttijd voldoet. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat een beroep op het recht van de Europese Unie, in het bijzonder Verordening (EEG)
nr. 1408/71 (Vo 1408/71), appellante niet kan baten.
3.
Appellante heeft in hoger beroep gesteld dat zij in 2000 ten onrechte arbeidsgeschikt is gemeld. Zij was toen psychisch ernstig ziek en daarvoor in Nederland onder behandeling. In Frankrijk heeft zij die behandeling voortgezet. Zij verzoekt de medische kant van haar claim nogmaals te onderzoeken. Er had in 2000 geen hersteldmelding mogen plaatsvinden en de eerste ziektedag is aan te wijzen medio maart 2000.
4.
De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In hoger beroep is niet in geschil dat appellante in ieder geval tot 5 juli 2000 - anders dan de rechtbank die uitgaat van 24 juli 2000 - ongeschikt is geacht haar werk te verrichten en dat haar arbeidsovereenkomst per 25 juli 2000 is geëindigd nadat zij zich per 5 juli 2000 hersteld had gemeld. In geschil is daarom of er in het tijdvak van 5 juli 2000 tot en met
24 augustus 2000 - gezien de nawerking van de verzekering neergelegd in artikel 17 van de WAO - een eerste arbeidsongeschiktheidsdag is aan te wijzen en als dat zo is, of appellante heeft voldaan aan de eis van de wachttijd neergelegd in artikel 19 van de WAO. De Raad wijst er daarbij op dat in een situatie als in geding waarin appellante eerst in 2009 een aanvraag doet om een uitkering gebaseerd op in 2000 ontstane arbeidsongeschiktheid het primair aan appellante is informatie te verschaffen omtrent haar medische situatie in 2000. De omstandigheid dat de precieze situatie waarin appellante in 2000 verkeerde niet kan worden vastgesteld, komt voor risico van appellante.
4.2.
De verzekeringsarts is in het rapport van 25 november 2009 tot de conclusie gekomen dat er na de hersteldmelding in 2000 geen eerste ziektedag is vast te stellen. Daarbij heeft de verzekeringsarts acht geslagen op het feit dat appellante in 1996 wegens een eenmalige depressieve stoornis opgenomen is geweest. Ook is meegewogen dat appellante in 1998 is onderzocht door een psycholoog met als resultaat dat zij hoog scoort op depressie, somatisatie, paranoïde, obsessief-compulsief gedrag en woede. Voorts heeft de verzekeringsarts de brief van 5 juni 2003 van psychologe Sookhoo te Frankrijk meegewogen, waarin zij melding heeft gemaakt van een PTSS en een depressie. Verder is kennis genomen van verklaringen van arbeidsongeschiktheid van na 10 december 2003, op grond waarvan appellante een Franse uitkering heeft ontvangen. De verzekeringsarts heeft op grond van deze informatie geconcludeerd dat er geen objectieve medische gegevens zijn op grond waarvan gesteld kan worden dat er na de hersteldmelding per 5 juli 2000 of daarna sprake is geweest van arbeidsongeschiktheid.
4.3.
De bezwaarverzekeringsarts heeft zich daar in het rapport van 13 april 2010 bij aangesloten. De bezwaarverzekeringsarts heeft gesteld dat er onvoldoende gegevens zijn om een gefundeerde mening te geven over het wel of niet voldoen aan de voorwaarden voor een uitkering. Er zijn geen betrouwbare objectieve argumenten om aan te nemen dat appellante zichzelf ten onrechte arbeidsgeschikt heeft gemeld en/of dat zij ook na het einde van de wachttijd meer dan 25% arbeidsongeschikt is gebleven. Er zijn ook geen aanwijzingen dat appellante als gevolg van ziekte in 2000 de gevolgen van haar hersteldmelding niet kon overzien.
4.4.
In hoger beroep heeft appellante nadere (medische) stukken ingezonden. Op
30 september 2013 heeft zij een brief overgelegd van psychologe Sookhoo van 19 juli 2013. De psychologe heeft verklaard dat appellante in november 2000 door haar huisarts naar haar is verwezen. Er was toen sprake van een chronische PTSS met ernstige depressie- en angstklachten enerzijds en alcoholmisbruik anderzijds. Begin 2002 is appellante gaan werken en in september 2002 is zij weer uitgevallen.
4.5.
Ter zitting van de Raad op 11 oktober 2013 heeft appellante een stuk van de Arbo Unie overgelegd waaruit blijkt dat zij van 10 maart 2000 tot 5 juli 2000 ziek is geacht. De door de bedrijfsarts gestelde diagnose is overige aanpassingsstoornissen. Uit de op dat moment eveneens overgelegde handgeschreven aantekeningen van haar huisarts in Frankrijk, J. Weerts, over de periode van 7 december 2000 tot en met 24 augustus 2002, blijkt dat appellante haar huisarts eerst op 7 december 2000 heeft geconsulteerd. De huisarts heeft Prozac voorgeschreven en heeft alcoholproblemen genoteerd.
4.6.
Op 4 december 2013 heeft appellante nog enige stukken ingezonden. In de eerste plaats heeft zij een uitdraai van het huisartsenjournaal overgelegd over de periode van 17 juni 1997 tot en met 30 juni 2000. Daaruit blijkt dat de huisarts aan appellante paroxetine heeft voorgeschreven. Verder heeft appellante nadere stukken van de Arbo Unie overgelegd. Uit die stukken blijkt dat appellante op 13 maart 2000 is uitgevallen en op 12 april 2000 nog arbeidsongeschikt is geacht door de bedrijfsarts. Op 11 mei 2000 is de bedrijfsarts van oordeel dat appellante met ingang van 30 mei op arbeidstherapeutische basis tien uur per week kan gaan werken. De bedrijfsarts heeft geconstateerd dat appellante geen depressieve indruk maakt of kenmerken vertoont, wel dat appellante af en toe een nerveuze indruk maakt. De bedrijfsarts heeft zich afgevraagd of sprake is van evidente psychopathie en/of manie. Appellante krijgt toestemming een week naar Frankrijk te gaan om zich voor te bereiden op haar toekomst daar. Op 15 mei 2000 is de verwachte datum van de volledige werkhervatting nog 16 oktober 2000, onder voorbehoud van het verloop. Op 20 juni 2000 wordt zij met ingang van 5 juli 2000 arbeidsgeschikt geacht. Tot 5 juli 2000 wordt appellante geacht op arbeidstherapeutische basis te werken, een en ander in overleg met de leidinggevende. Appellante heeft in dat gesprek melding gemaakt van het feit dat haar ontslag zal ingaan per 25 juli 2000 en dat zij in verband met vakantie per 5 juli 2000 zal stoppen met werken.
4.7.
De bezwaarverzekeringsarts heeft op de medische stukken genoemd in 4.4 tot en met 4.6 als volgt gereageerd in het rapport van 14 mei 2014. Het huisartsenjournaal bevat geen gegevens van na 30 juni 2000 en heeft dus geen betrekking op de periode vanaf 24 juli 2000. Uit het huisartsenjournaal blijkt wel van langdurig gebruik van antidepressiva en van psychosociale stressoren. In de periode waar de gegevens op zien - 17 juni 1997 tot en met
30 juni 2000 - is sprake geweest van zowel arbeidsgeschiktheid als arbeidsongeschiktheid. Appellante was in de periode voorafgaand aan de ziekmelding in maart 2000 arbeidsgeschikt terwijl in het journaal geen wezenlijke aanwijzingen te zien zijn voor een duidelijke verslechtering. Voor zover het aanvragen van gespecialiseerde thuiszorg als zodanig moet worden gezien dan was van een verslechtering na 24 juli 2000 geen sprake, omdat appellante in staat was naar Frankrijk te verhuizen. De bezwaarverzekeringsarts komt tot de conclusie dat de medische informatie geen aanleiding geeft om aan te nemen dat er in de periode van
24 juli 2000 tot 24 augustus 2000 sprake is geweest van een nieuwe eerste arbeidsongeschiktheidsdag, dan wel van een voortzetting van de arbeidsongeschiktheid tijdens de periode voorafgaand aan het einde van het dienstverband.
4.8.
De bezwaarverzekeringsarts wordt gevolgd in de conclusie dat er op en na de hersteldmelding per 5 juli 2000 voor 25 augustus 2000 geen eerste arbeidsongeschiktheidsdag valt aan te wijzen. De door appellante overgelegde stukken vormen onvoldoende aanknopingspunten om - in weerwil van de hersteldmelding per 5 juli 2000 - tot de conclusie te komen dat zij arbeidsongeschikt was. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de bedrijfsarts in mei 2000 geen depressieve kenmerken en geen evidente psychopathie en/of manie heeft waargenomen. Voorts blijkt uit de informatie van de behandelaren weliswaar dat aan appellante antidepressiva zijn voorgeschreven maar - zo heeft het Uwv ter zitting op
11 oktober 2013 terecht betoogd - dat enkele feit vormt geen beletsel om arbeidsgeschiktheid aan te nemen. Zoals de bezwaarverzekeringsarts in het rapport van 14 mei 2014 heeft geconstateerd, is appellante mét gebruik van deze medicijnen arbeidsgeschikt geweest. De informatie van de huisarts in Nederland biedt evenmin aanknopingspunten voor het aannemen van een moment van verslechtering van de gezondheidstoestand in die periode. Tot slot wordt in aanmerking genomen dat appellante een brief heeft overgelegd van haar werkgever van
29 juni 2000, waarin deze het einde van de arbeidsovereenkomst per 24 juli 2000 heeft bevestigd. In die brief heeft de werkgever zijn waardering voor appellante uitgesproken, wordt melding gemaakt van een tijdelijke uitval maar wordt geen melding gemaakt van disfunctioneren op grond van ziekte of gebrek van appellante tijdens haar werkzaamheden.
4.9.
Nu het Uwv terecht het verzoek om een uitkering ingevolge de WAO heeft afgewezen, komt de vraag naar het coördineren van deze uitkering op grond van Vo 1408/71 met een Franse uitkering niet meer aan de orde.
4.10.
Uit hetgeen in 4.1 tot en met 4.9 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van M.P. Ketting als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2014.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) M.P. Ketting

RK