In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) van appellanten, die bijstand ontvingen van de gemeente Den Haag. Naar aanleiding van een signaal heeft de afdeling Bijzonder Onderzoek van de gemeente een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellanten zich in verschillende maanden hebben beziggehouden met autotransacties, zonder de vereiste informatie te verstrekken aan het college. Het college heeft daarop besloten de bijstand over bepaalde maanden in te trekken en de teveel betaalde bijstand terug te vorderen. Appellanten hebben hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college heeft het bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft in een tussenuitspraak geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag bieden voor de besluiten van het college. Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet hebben geschonden en dat het college onvoldoende gemotiveerd heeft waarom de bijstand is teruggevorderd. De Raad heeft vastgesteld dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken, maar dat de terugvordering over de maand mei 2010 niet op een deugdelijke grondslag berustte. De Raad heeft de aangevallen uitspraken vernietigd voor zover deze betrekking hebben op de terugvordering van de bijstand over mei 2010, maar de overige beslissingen bevestigd. Het college is opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met betrekking tot de terugvordering, waarbij de Raad de kosten van appellanten heeft vergoed.