ECLI:NL:CRVB:2014:2828

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 augustus 2014
Publicatiedatum
26 augustus 2014
Zaaknummer
13-384 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.F. Bandringa
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering langdurigheidstoeslag over de jaren 2008 t/m 2011 op basis van onjuiste criteria

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 augustus 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Haarlem. De zaak betreft de weigering van een langdurigheidstoeslag aan appellant over de jaren 2008 tot en met 2011. Appellant had samen met zijn echtgenote op 17 februari 2011 een aanvraag ingediend voor langdurigheidstoeslag met terugwerkende kracht vanaf 1 november 2008. Het college van burgemeester en wethouders van Uitgeest heeft deze aanvraag op 27 april 2011 afgewezen, met als argument dat appellant geen of onjuiste informatie had verstrekt over zijn werkzaamheden en dat hij uitzicht had op inkomensverbetering. Dit besluit werd in een later bezwaar bevestigd.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen de afwijzing ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft de Raad geoordeeld dat het college ten onrechte het criterium van uitzicht op inkomensverbetering heeft gehanteerd voor de afwijzing van de aanvraag over 2008. Dit criterium was pas vanaf 1 januari 2009 van toepassing. De Raad heeft vastgesteld dat de afwijzing van de langdurigheidstoeslag over 2008 op een onjuiste wettelijke grondslag berustte, omdat het college niet had voldaan aan de voorwaarden die golden voor de beoordeling van aanvragen in dat jaar.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep gegrond verklaard. De Raad heeft het bestreden besluit voor zover het de langdurigheidstoeslag over 2008 betreft vernietigd, maar de rechtsgevolgen van dit besluit in stand gelaten. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 2.678,50. De uitspraak benadrukt het belang van correcte toepassing van de wetgeving en de rechten van aanvragers van sociale bijstand.

Uitspraak

13/384 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van
28 december 2012, 11/6109 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Uitgeest (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J. van der Veen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 25 maart 2014. Namens appellant is
mr. Van der Veen verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
I. van Straalen.
Het onderzoek is heropend na de zitting.
Het college heeft bij brief van 30 april 2014 antwoord gegeven op enkele vragen van de Raad.
Mr. Van der Veen heeft bij brief van 8 mei 2014 een reactie gegeven op de door het college gegeven antwoorden.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2. Appellant en zijn echtgenote hebben op 17 februari 2011 bij het college een aanvraag om langdurigheidstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de Wet werk en bijstand (WWB) met terugwerkende kracht vanaf 1 november 2008 ingediend.
1.3. Bij besluit van 27 april 2011 heeft het college afwijzend beslist op deze aanvraag op de grond dat appellant geen dan wel onjuiste inlichtingen heeft verstrekt over de werkzaamheden die hij vanaf 1 januari 2006 tot datum aanvraag heeft verricht. Die informatie is nodig om het uitzicht op inkomensverbetering ingevolge artikel 36, eerste lid, van de WWB te kunnen beoordelen. Bij beslissing op bezwaar van 12 oktober 2011 (bestreden besluit) heeft het college het besluit van 27 april 2011 gehandhaafd. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellant zicht heeft op inkomensverbetering. Daartoe is enerzijds van belang dat, zoals de commissie bezwaar- en beroepschriften heeft overwogen, niet valt in te zien waarom appellant, die aan ondernemers op hun verzoek bedrijfsmatige adviezen geeft, zijn expertise niet beroepsmatig kan aanwenden en daarmee inkomen kan verwerven. Anderzijds is van belang geacht dat het verrichte medisch onderzoek door Argonaut B.V. heeft uitgewezen dat appellant in staat is om beroepsmatige advieswerkzaamheden te verrichten.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Appellant voert, samengevat, aan dat hij en zijn echtgenote feitelijk reeds vele jaren onder het bestaansminimum leven en dat in werkelijkheid evident geen enkel uitzicht op inkomensverbetering bestaat.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft bij brief van 30 april 2014 de Raad geantwoord dat zijn besluitvorming op de aanvraag van appellant en zijn echtgenote om langdurigheidstoeslag ook ziet op het jaar 2008. Volgens het college is deze aanvraag buiten behandeling gelaten omdat appellant en zijn echtgenote geen inlichtingen hebben verstrekt over de werkzaamheden van appellant, die sinds 17 september 2008 bij de Kamer van Koophandel (KvK) staat ingeschreven als zelfstandig ondernemer. Mede gelet op deze toelichting staat vast dat het college tevens heeft beslist op de aanvraag van appellant en zijn echtgenote om langdurigheidstoeslag over 2008. Uit het besluit van 27 april 2011 en het bestreden besluit blijkt evenwel geenszins dat het college deze aanvraag, al dan niet met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), buiten behandeling heeft gelaten. Het college heeft op de aanvraag inhoudelijk beslist en de gevraagde langdurigheidstoeslag ook over 2008 afgewezen op de grond dat niet voldaan is aan de voorwaarde dat uitzicht op inkomensverbetering ontbreekt.
4.2.1.
Artikel 36, eerste lid, van de WWB luidde tot 1 januari 2009 als volgt:
Het college verleent op aanvraag een langdurigheidstoeslag aan een persoon van 23 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar die:
a. gedurende een ononderbroken periode van 60 maanden een inkomen heeft dat niet hoger is dan de bijstandsnorm en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft;
b. gedurende de in onderdeel a bedoelde periode geen inkomsten uit of in verband met arbeid heeft ontvangen of ten aanzien van wie het college van oordeel is dat, gelet op de zeer geringe hoogte van de inkomsten uit of in verband met arbeid in die periode en de zeer geringe duur van deze arbeid, in redelijkheid niet gesproken kan worden van een feitelijke aanwezigheid van arbeidsmarktperspectief;
c. gedurende de in onderdeel a bedoelde periode naar het oordeel van het college voldoende heeft getracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en aanvaarden, en;
d. na een periode als bedoeld in onderdeel a, binnen een periode van twaalf maanden niet voor een langdurigheidstoeslag in aanmerking is gekomen.
Het derde lid luidde: De langdurigheidstoeslag wordt verleend met ingang van de datum waarop een periode als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, is bereikt.
Ingevolge artikel 36, zesde lid, van de WWB, zoals die bepaling tot 1 januari 2009 luidde, zijn de artikelen 8, eerste lid, onderdeel b, 13, eerste lid, onderdeel a, en derde lid, 17, 18, tweede en derde lid, 40, 46, eerste, derde vierde en vijfde lid, 53a, 54, paragraaf 6.4 en 6.5, alsmede artikel 63 van overeenkomstige toepassing.
4.2.2.
Sinds 1 januari 2009 luidde het eerste lid van artikel 36 van de WWB als volgt:
Het college verleent op aanvraag een langdurigheidstoeslag aan een persoon die ouder is dan 21 jaar maar die de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt, die langdurig een laag inkomen en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft en geen uitzicht heeft op inkomensverbetering.
Overgangsrecht
4.3.1.
Van 1 januari 2009 tot 1 januari 2010 luidde het zesde lid van artikel 36 van de WWB als volgt:
De artikelen 5, 36 en 39, zoals die luidden op 31 december 2008, blijven van toepassing op een aanvraag voor een langdurigheidstoeslag in 2009, indien:
a. die aanvraag ziet op een recht op een langdurigheidstoeslag dat in 2009 is ontstaan,
b. in 2008 een recht op een langdurigheidstoeslag is ontstaan en een aanvraag daarvoor in 2008 is ingediend, en
c. door toepassing van dit lid de hoogte van een langdurigheidstoeslag niet lager uitvalt dan zonder toepassing van dit lid het geval zou zijn.
Dit lid vervalt met ingang van 1 januari 2010.
4.3.2.
De onder 4.3.1 genoemde bepaling is de enige overgangsrechtelijke bepaling ten aanzien van de onder 4.2.1 bedoelde wetswijziging. Uit deze bepaling moet worden afgeleid dat, behoudens het daar genoemde geval, deze wetswijziging onmiddellijke werking heeft ten aanzien van in 2009 gedane aanvragen om een langdurigheidstoeslag, waarvan het recht ontstaan is in 2009. Dit betekent dat op aanvragen gedaan in 2009 of later, die betrekking hebben op een recht op langdurigheidstoeslag dat ontstaan is vóór 2009, het oude recht van toepassing blijft.
De aanvraag over het jaar 2008
4.4.
De aanvraag van appellant en zijn echtgenote om langdurigheidstoeslag over 2008 moet worden beoordeeld op basis van artikel 36 van de WWB, zoals die bepaling tot 1 januari 2009 luidde. De Raad stelt vast dat het college aan de afwijzing van de langdurigheidstoeslag ook over dit jaar ten grondslag heeft gelegd dat appellant uitzicht heeft op inkomensverbetering. Daarmee heeft het college een criterium gehanteerd dat eerst vanaf 1 januari 2009 van toepassing was. De besluitvorming van het college in zoverre het ziet op 2008 berust daarom op een onjuiste wettelijke grondslag. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het bestreden besluit voor zover dat ziet op de langdurigheidstoeslag over 2008 vernietigen. De Raad zal met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het bestreden besluit in stand laten en overweegt daartoe het volgende.
4.5.
Bij besluit van 13 november 2008 heeft het college de aanvullende bijstand van appellant en zijn echtgenote met ingang van 20 december 2006 ingetrokken op de grond dat zij in strijd met de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben gehandeld, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Daarbij zijn tevens de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 20 december 2006 tot 1 juli 2008 van hen teruggevorderd. Daartoe was redengevend dat appellant en zijn echtgenote geen informatie hebben verstrekt over de door hen opgerichte [stichting] en evenmin over de inschrijving van het bedrijf [bedrijf] in de KvK op hun woonadres. Tegen dit besluit hebben appellant en zijn echtgenote geen rechtsmiddelen aangewend. Aangezien appellant ook nadien geen informatie heeft verstrekt op basis waarvan het recht op bijstand over de periode vanaf 20 december 2006 tot 13 november 2008 alsnog kan worden vastgesteld, kan ook niet worden vastgesteld of het inkomen van appellant en zijn echtgenote in de 60 maanden voorafgaande aan 1 november 2008 niet hoger was dan de toepasselijke bijstandsnorm. Of in die periode sprake was van geringe inkomsten uit of in verband met arbeid en een zeer geringe duur van arbeid kan evenmin worden vastgesteld. Dit leidt tot de conclusie dat appellant reeds op die grond geen aanspraak kan maken op langdurigheidstoeslag over 2008.
De aanvraag over de jaren 2009 tot en met 2011
4.6.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 4 juli 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AY0263) is voor de toetsing van de beslissing op bezwaar inzake een langdurigheidstoeslag ingevolge artikel 36 van de WWB bepalend of de betrokkene uiterlijk ten tijde van die beslissing heeft voldaan aan de voorwaarden voor toekenning van die toeslag. Ingevolge de Verordening langdurigheidstoeslag 2009 van de gemeente Uitgeest is de referteperiode de periode van 36 maanden voorafgaande aan de peildatum.
4.7.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet voldaan is aan de voorwaarde dat appellant ten tijde hier van belang geen uitzicht had op inkomensverbetering. Vaststaat dat appellant vanaf 17 september 2008 bij de KvK op zijn woonadres staat ingeschreven met een bedrijf onder de handelsnaam [handelsnaam]. Tevens staan op naam van appellant zes actieve domeinnamen geregistreerd, waaronder die van[domeinnaam 1], [domeinnaam 2] en [domeinnaam 3]. Op zijn twitter account heeft appellant melding gemaakt van diverse activiteiten die hij als extern adviseur heeft verricht voor detailhandelsbedrijven in onder meer Schagen, Utrecht, Sneek en Zaandam. Mede gelet op de aard van het bedrijf van appellant en zijn inschrijving daarvan bij de KvK is aannemelijk dat de door hem gememoreerde activiteiten zijn aan te merken als op geld waardeerbaar. Dat appellant, zoals hij stelt, feitelijk geen werkzaamheden heeft verricht en dat louter sprake zou zijn van grootspraak of prietpraat heeft hij niet aannemelijk gemaakt. Appellant heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat hij vanwege zijn hartklachten niet in staat is werkzaamheden als extern bedrijfsadviseur te verrichten. Verzekeringsarts P.B. Deinum van Argonaut heeft op basis van eigen onderzoek en ontvangen informatie van de behandelend cardioloog advies uitgebracht. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit advies op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen, feitelijke onjuistheden bevat of ondeugdelijk is gemotiveerd. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant verklaard dat een recent onderzoek bij een hartfalenpoli in het ziekenhuis in Hoofddorp naar de kortademigheid van appellant geen nieuwe gegevens heeft opgeleverd. De conclusie is dat appellant op geld waardeerbare advieswerkzaamheden heeft verricht en dat hij daartoe medisch ook in staat was, zodat niet geoordeeld kan worden dat appellant ten tijde hier van belang geen uitzicht had op inkomensverbetering. Daardoor werd niet voldaan aan een van de voorwaarden van artikel 36, eerst lid, van de WWB zoals die bepaling vanaf
1 januari 2009 luidde, zodat terecht afwijzend is beslist op de aanvraag om langdurigheidstoeslag voor zover die aanvraag ziet op de jaren 2009 tot en met 2011.
4.8.
Uit 4.4 tot en met 4.7 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, het beroep gegrond moet worden verklaard, het bestreden besluit voor zover dat ziet op het jaar 2008 moet worden vernietigd en dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het bestreden besluit in stand worden gelaten.
5.
Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.461,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor de zitting, ½ punt voor de gegeven reactie en ½ punt voor de nadere zitting) en op € 1.217,50 in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor de zitting en ½ punt voor de gegeven reactie), dus in totaal € 2.678,50, voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 12 oktober 2011 voor zover daarbij de afwijzing van
langdurigheidstoeslag over 2008 is gehandhaafd;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit van 12 oktober 2011
in stand blijven;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.678,50;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 156,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2014.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) S.K. Dekker

HD