ECLI:NL:CRVB:2014:2821
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afwijzing bijstandsaanvraag op basis van gezamenlijke huishouding en wederzijdse zorg
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 augustus 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Dordrecht. De appellant, die sinds 1 oktober 2011 bij A. [L.] woont en een persoonsgebonden budget (pgb) ontvangt, had een aanvraag om bijstand ingediend. Het Drechtstedenbestuur had deze aanvraag afgewezen, omdat appellant als samenwonend werd beschouwd op basis van een onweerlegbaar rechtsvermoeden. De Raad heeft vastgesteld dat appellant en L gedurende de relevante perioden hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en dat er sprake was van wederzijdse zorg, wat leidde tot de conclusie dat appellant niet in aanmerking kwam voor bijstand.
De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. Appellant had een zorgovereenkomst met L en ontving zorg van haar, terwijl zijn salaris uit het pgb werd betaald. De Raad oordeelde dat de financiële verstrengeling tussen appellant en L verder ging dan alleen het delen van woonlasten. De appellant had ook bijgedragen aan de opbouw van L's bedrijf, wat de wederzijdse zorg verder bevestigde. De Raad heeft de eerdere besluiten van het bestuur vernietigd, maar het beroep tegen het nadere besluit van 17 juni 2013 ongegrond verklaard, omdat er geen veranderde omstandigheden waren ten opzichte van de eerdere aanvraag.
De Raad heeft het bestuur veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.948,- bedragen. De uitspraak benadrukt het belang van de criteria voor gezamenlijke huishouding en wederzijdse zorg in het kader van de Wet werk en bijstand (WWB).