ECLI:NL:CRVB:2014:2820

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 augustus 2014
Publicatiedatum
22 augustus 2014
Zaaknummer
14-4022 aw-vv
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • R. Kooper
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening in ambtenarenrechtelijke zaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 augustus 2014 uitspraak gedaan op een verzoek om een voorlopige voorziening van een ambtenaar, die eerder door de rechtbank Gelderland in het gelijk was gesteld. De ambtenaar had een verzoek ingediend omdat de Minister van Veiligheid en Justitie niet tijdig had voldaan aan de uitspraak van de rechtbank van 11 maart 2014. De rechtbank had de disciplinaire straffen van de minister, waaronder een verlaging van de salarisschaal, vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten. De minister had inmiddels een nieuw besluit genomen op 23 juli 2014, waarin hij de ambtenaar een toelage toekende, maar de ambtenaar stelde dat deze beslissing niet voldeed aan de eerdere uitspraak van de rechtbank.

De voorzieningenrechter overwoog dat de minister inmiddels een nieuw besluit had genomen en dat de ambtenaar geen spoedeisend belang meer had bij het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter concludeerde dat het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk was, omdat de minister inmiddels had voldaan aan de uitspraak van de rechtbank. Daarnaast werd vastgesteld dat er onvoldoende spoedeisend belang was voor het treffen van een voorlopige voorziening met betrekking tot eerdere besluiten van de minister. De voorzieningenrechter wees het verzoek af en er werd geen proceskostenveroordeling uitgesproken, omdat er geen kosten waren gemaakt die voor vergoeding in aanmerking kwamen.

Uitspraak

14/4022 AW-VV
Datum uitspraak: 21 augustus 2014
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[Verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
de Minister van Veiligheid en Justitie (minister)
PROCESVERLOOP
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd op naam van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, is in verband met een wijziging van taken voortgezet op naam van de minister. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van minister, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties verstaan.
De minister heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 11 maart 2014, 12/6010.
Op 10 juni 2014 heeft verzoeker een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft de minister bij besluit van 23 juli 2014 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de behandeling van het verzoek ter zitting achterwege gebleven.

OVERWEGINGEN

1.
De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Verzoeker was werkzaam bij de Dienst [naam dienst] als medewerker [naam functie]. Aan deze functie was schaal 12 verbonden.
1.2.
Bij besluit van 7 maart 2012 is verzoeker op grond van artikel 81, eerste lid, onder j, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) met ingang van 19 maart 2012 de disciplinaire straf opgelegd van verplaatsing naar de [naam directie], afdeling[naam afdeling], in het functieprofiel van [naam functie B.] ([naam functie B.]) op het salarisniveau van schaal 10. Tevens is verzoeker de disciplinaire straf opgelegd van voorwaardelijk strafontslag met een proeftijd van twee jaar. Aan deze disciplinaire straffen is ten grondslag gelegd dat verzoeker zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim, bestaande uit het tijdens werktijd bezoeken en inzien van pornografische en erotisch getinte sites in de periode van maart 2011 tot september 2011. Ook heeft de minister bij het besluit van 7 maart 2012 op grond van artikel 66, tweede lid, van het ARAR de door de dienst geleden schade op verzoeker verhaald, waarbij het schadebedrag is bepaald op het bedrag van verzoekers eindejaarsuitkering over 2011. Hieraan is ten grondslag gelegd dat verzoeker de tijd dat hij op internet heeft gezeten en pornosites heeft bezocht niet heeft besteed aan het verrichten van zijn werkzaamheden.
1.3.
Bij besluit van 19 oktober 2012 (bestreden besluit) zijn de bezwaren van verzoeker tegen het besluit van 7 maart 2012 ongegrond verklaard. Daaraan is toegevoegd dat aan de opgelegde disciplinaire straf waarmee verzoeker is teruggezet naar schaal 10 en de bezoldiging tevens is teruggebracht naar schaal 10, artikel 81, eerste lid, onder i, van het ARAR ten grondslag ligt.
2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van verzoeker tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, met uitzondering van de opgelegde straf van verlaging van verzoekers salarisschaal, en bepaald dat de minister het door verzoeker betaalde griffierecht aan hem vergoedt. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de minister ten onrechte heeft nagelaten medisch onderzoek te (laten) verrichten naar de vraag of het plichtsverzuim, waaraan verzoeker zich heeft schuldig gemaakt, verzoeker mogelijk niet of niet geheel kan worden toegerekend. Gelet op de bevindingen van de door de rechtbank ingeschakelde psychiater, heeft de rechtbank echter toch geconcludeerd dat het plichtsverzuim verzoeker ten volle kan worden toegerekend. De verlaging van de salarisschaal houdt volgens de rechtbank geen stand, omdat het toevoegen daarvan en het daarmee verzwaren van de straf bij het bestreden besluit zich niet verdraagt met het mede aan artikel 7:11 van de Awb ten grondslag liggende verbod van “reformatio in peius”. De rechtbank was voorts van oordeel dat de opgelegde straffen van verplaatsing en voorwaardelijk ontslag, ook in samenhang met de terugvordering van de eindejaarsuitkering over 2011, niet onevenredig zijn aan de aard en ernst van het plichtsverzuim.
3.1.
De minister heeft tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld.
3.2.
Met de brief van 10 juni 2014 heeft verzoeker verzocht een voorlopige voorziening te treffen door de minister op te dragen om uitvoering te geven aan de aangevallen uitspraak. Daarbij heeft hij gewezen op zijn moeilijke financiële positie en op het achterwege blijven van een nieuw besluit.
3.3.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft de minister bij het nieuwe besluit van 23 juli 2014 verzoeker op grond van artikel 22a van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 een toelage toegekend ter grootte van het verschil tussen het maximum van schaal 12 en het maximum van schaal 10. Daarbij is meegedeeld dat de toelage per 1 september 2014 zal worden geëffectueerd. Voorts zal aan verzoeker een nabetaling plaatsvinden met terugwerkende kracht vanaf 1 april 2012 tot 1 september 2014. De minister heeft hierbij uitdrukkelijk vermeld dat deze beslissing is gegeven onder voorbehoud van de uitkomst van het hoger beroep, hetgeen onder meer kan inhouden dat indien het hoger beroep door de Raad gegrond wordt verklaard de (na)betalingen die voortvloeien uit dit besluit als onverschuldigd zullen worden teruggevorderd en/of verrekend.
4.
Nu de minister een besluit ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft genomen en verzoeker, onder voorbehoud van de uitkomst van het hoger beroep, een toelage is toegekend en het salaris zo spoedig mogelijk zal worden nabetaald, is verzoeker verzocht om - indien hij zijn verzoek handhaaft - nader toe te lichten waarom hij meent (nog) een spoedeisend belang te hebben bij het treffen van een voorlopige voorziening. Daarop heeft verzoeker bij brief van 5 augustus 2014 meegedeeld dat deze nabetaling geen recht doet aan het geldbedrag dat hem toekomt, omdat geen rekening is gehouden met de vergoeding van de wettelijke rente en met de aanzienlijke fiscale naheffing, waarmee verzoeker in verband met deze nabetaling in 2015 zal worden geconfronteerd. Voorts wijst verzoeker erop dat de ingangsdatum van de nabetaling 1 april 2012 is, terwijl de salarisverlaging op 7 maart 2012 is ingegaan en dat in het besluit van 23 juli 2014 niet is vermeld dat de minister een nabetaling aan het ABP doet in verband met verzoekers pensioenvoorziening. Verder betoogt verzoeker dat er met het besluit van 23 juli 2014 geen juiste uitvoering is gegeven aan de aangevallen uitspraak door verzoeker een toelage toe te kennen. De rechtbank heeft immers geoordeeld dat de verlaging van schaal 12 naar schaal 10 niet had mogen plaatsvinden, zodat verzoeker zijn salarisschaal 12 behoort terug te krijgen.
5.
De voorzieningenrechter overweegt het volgende.
5.1.
Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
5.2.
Voor zover verzoeker heeft beoogd een voorziening te vragen met betrekking tot het niet tijdig gevolg geven aan de uitspraak van de rechtbank, moet worden vastgesteld dat de minister inmiddels het nieuwe besluit van 23 juli 2014 heeft genomen. Niet is gebleken dat verzoeker in zoverre nog enig belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening. Op dit punt is het verzoek dus kennelijk niet-ontvankelijk.
5.3.
Voorts ziet de voorzieningenrechter onvoldoende spoedeisend belang voor het treffen van een voorlopige voorziening met betrekking tot het besluit van 19 oktober 2012 of het besluit van 23 juli 2014. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij, ondanks de toezegging dat hangende het hoger beroep een nabetaling van zijn salaris zal plaatsvinden en hem per 1 september 2014 een toelage zal worden toegekend ter grootte van het verschil tussen het maximum van schaal 12 en het maximum van schaal 10, op dit moment in een financiële noodsituatie verkeert of dreigt te verkeren die het treffen van een voorlopige voorziening zou kunnen rechtvaardigen. De enkele omstandigheid dat verzoeker niet akkoord kan gaan met het nieuwe besluit en in 2015 een mogelijke fiscale naheffing verwacht, levert - thans - geen spoedeisend belang op.
5.4.
Uit het vorenstaande volgt dat niet voldaan is aan de in artikel 8:81 van de Awb gestelde voorwaarde van onverwijlde spoed, zodat het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening met betrekking tot het besluit van 23 juli 2014 kennelijk ongegrond is en moet worden afgewezen.
6.
Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, nu van daarvoor in aanmerking komende kosten niet is gebleken.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
- verklaart het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen in verband met het niet
(tijdig) voldoen aan de uitspraak van de rechtbank van 11 maart 2014 niet-ontvankelijk;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen met betrekking tot de besluiten
van 19 oktober 2012 en 23 juli 2014 af.
Deze uitspraak is gedaan door R. Kooper als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2014.
(getekend) R. Kooper
(getekend) T.A. Meijering

HD