ECLI:NL:CRVB:2014:2812

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 augustus 2014
Publicatiedatum
21 augustus 2014
Zaaknummer
13-6605 WUV-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over AOW-toeslag en herziening van uitkering op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945

Op 21 augustus 2014 heeft de Centrale Raad van Beroep een tussenuitspraak gedaan in de zaak van appellante, geboren in 1941, die sinds 1986 als vervolgde uitkeringsgerechtigde onder de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv) valt. Appellante ontving een AOW-pensioen en de maximale AOW-toeslag, maar heeft ten onrechte een volledige AOW-toeslag ontvangen van januari 2010 tot juli 2012, wat leidde tot een terugvordering door de Sociale verzekeringsbank. Appellante verzocht om een herziening van haar periodieke uitkering, omdat zij meende dat de te veel ontvangen AOW-toeslag ook ten onrechte in mindering was gebracht op haar uitkering.

De Raad oordeelde dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom een lagere AOW-toeslag niet zou leiden tot een hogere uitkering. De Raad heeft verweerder opgedragen om de gebreken in het besluit van 1 november 2013 te herstellen. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor verweerder om duidelijk te maken op basis van welke juridische gronden de correctie met terugwerkende kracht niet mogelijk is. De uitspraak is gedaan in het kader van de Wuv, waarbij de Raad de toepassing van artikel 59 en 59a van deze wet heeft beoordeeld.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak in behandeling genomen na een beroep van appellante tegen het besluit van verweerder. De zitting vond plaats op 10 juli 2014, waar appellante werd bijgestaan door haar echtgenoot en verweerder vertegenwoordigd was door A.T.M. Vroom-van Berkel. De Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat er onvoldoende duidelijkheid was over de toepassing van de wet in het geval van appellante, wat leidde tot de tussenuitspraak.

Uitspraak

13/6605 WUV-T
Datum uitspraak: 21 augustus 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (verweerder)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 1 november 2013, kenmerk BZ01646119 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2014. Daar is appellante verschenen, met bijstand van haar echtgenoot, [naam]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berkel.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante, geboren in 1941, is sinds 1 februari 1986 als vervolgde uitkeringsgerechtigde in de zin van de Wuv. Met het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd is aan haar in november 2006 een pensioen toegekend op grond van de Algemene ouderdomswet (AOW). Omdat de echtgenoot van appellante nog niet de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt en hij geen eigen inkomen heeft is aan appellante ook de maximale toeslag op het AOW-pensioen toegekend.
1.2. In november 2012 heeft appellante verweerder geïnformeerd over het stopzetten van de AOW-toeslag door de Sociale verzekeringsbank, vestiging Utrecht (Svb Utrecht) als gevolg van het inkomen dat haar echtgenoot heeft genoten. De dochter van appellante ontvangt een persoonsgebonden budget en zij betaalt op naam van haar vader (de echtgenoot van appellante) haar ouders voor hulp. Door dat inkomen van haar echtgenoot heeft appellante vanaf januari 2010 tot 1 juli 2012 ten onrechte een volledige AOW-toeslag ontvangen. Het bedrag aan teveel uitbetaalde AOW-toeslag heeft de Svb Utrecht van appellante teruggevorderd.
1.3. In maart 2013 heeft appellante zich tot verweerder gewend met het verzoek de periodieke uitkering vanaf 2010 opnieuw vast te stellen en de teveel uitbetaalde AOW-toeslag te verrekenen met het bedrag dat daardoor ten onrechte als inkomsten op de periodieke uitkering in mindering is gebracht. Bij besluit van 5 juli 2013 en na gemaakt bezwaar bij het bestreden besluit heeft verweerder geen aanleiding gezien met terugwerkende kracht over te gaan tot een nieuwe vaststelling van de uitkering omdat artikel 59a van de Wuv daartoe geen ruimte biedt. Bovendien is er geen sprake van een wijziging in de omstandigheden of inkomsten die leidt tot een ambtshalve nieuwe vaststelling op grond van artikel 59 van de Wuv.
2.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
Appellante beoogde met het onder 1.3 genoemde verzoek het opnieuw vaststellen van haar periodieke uitkering over de periode 2010 tot juli 2012 omdat over deze periode de teveel uitbetaalde AOW-toeslag van haar is teruggevorderd. Appellante stelt zich daarbij op het standpunt - kort gezegd - dat, nu zij ten onrechte de AOW-toeslag heeft ontvangen, eveneens geconcludeerd moet worden dat deze toeslag eerder ten onrechte op haar uitkering in mindering is gebracht.
2.2.1.
Verweerder heeft dat verzoek in hoofdzaak behandeld als een aanvraag in de zin van artikel 59a van de Wuv. In dat artikel is geregeld - samengevat - dat de uitkering op verzoek van de uitkeringsgerechtigde opnieuw kan worden vastgesteld als de opnieuw vast te stellen uitkering ten minste 1 % van de grondslag hoger uitvalt. Voor het opnieuw vaststellen van de uitkering heeft verweerder geen aanleiding gezien omdat uit een hernieuwde berekening van de actuele gegevens blijkt dat niet wordt voldaan aan de daarvoor de vereiste minimale verhoging. Daarbij is geoordeeld dat aan een nieuwe vaststelling van de uitkering geen terugwerkende kracht kan worden verleend.
2.2.2.
De Raad kan dat op zich niet voor onjuist houden. Verweerder heeft op basis van actuele gegevens een herberekening van de periodieke uitkering uitgevoerd. Daaruit blijkt dat het nieuwe uitkeringsbedrag € 1593,98 zou zijn, terwijl de uitkering van appellante per maart 2013 € 1585,25 bedraagt (niet € 1594,29 zoals abusievelijk is vermeld in het besluit van 5 juli 2013) hetgeen niet leidt tot de vereiste minimale verhoging als bedoeld in artikel 59a van de Wuv. Voor een terugwerkende kracht biedt artikel 59a van de Wuv geen ruimte. Zo is in het tweede lid van dat artikel dwingend voorgeschreven dat een opnieuw vastgestelde uitkering ingaat op de eerste dag van de maand waarin de aanvraag is ingediend. In dit geval is dat maart 2013. Verweerder kon en mocht daarvan niet afwijken en kon in het kader van dit artikel geen andere beslissing nemen dan hij heeft gedaan.
2.3.
Verweerder heeft vervolgens geen aanleiding gezien om ambtshalve tot een hernieuwde vaststelling met terugwerkende kracht over te gaan omdat met de inkomsten van de echtgenoot van appellante (vanwege hulp aan de dochter uit persoonsgebonden budget) en de gevolgen daarvan voor het AOW-pensioen van appellante geen sprake is van een wijziging in omstandigheden of inkomsten die leidt tot een nieuwe vaststelling op grond van artikel 59 van de Wuv. Ter zitting is dit namens verweerder nog nader toegelicht waarbij is meegedeeld dat het uitkeringspercentage van appellante niet afhankelijk is van het inkomen van de echtgenoot en om die reden artikel 59 van de Wuv niet in beeld komt bij een verandering van zijn inkomsten.
2.3.1.
Zoals onder 2.1 is vermeld zijn niet zozeer de inkomsten die de echtgenoot heeft ontvangen uit het persoonsgebonden budget aan het verzoek van appellante ten grondslag gelegd. Zij huldigt het standpunt dat door de terugvordering van de AOW-toeslag (een deel van) die toeslag ten onrechte met toepassing van artikel 19 van de Wuv op haar uitkering in mindering is gebracht. Dat zou immers kunnen betekenen dat zij een lagere uitkering toegekend heeft gekregen dan zij zou hebben gekregen indien een lagere AOW-toeslag op haar uitkering in mindering was gebracht.
2.3.2.
Verweerder heeft onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd waarom in het geval van appellante een lagere AOW-toeslag niet zal leiden tot een hogere uitkering en waarom op dat punt is afgezien van het opnieuw vaststellen daarvan bij het bekend worden dat appellante over genoemde periode ten onrechte een (volledige) AOW-toeslag is uitgekeerd. Niet voldoende is duidelijk gemaakt om welke reden (de strekking van) artikel 59, eerste lid,
onder h, van de Wuv en/of het tweede lid van dat artikel niet een basis kan bieden voor de beoogde correctie met terugwerkende kracht. De Raad zal verweerder opdragen dit gebrek in het bestreden besluit te herstellen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt verweerder op binnen zes weken na verzending van deze uitspraak de gebreken in het besluit van 1 november 2013 te herstellen overeenkomstig hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2014.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) E. Heemsbergen

HD