ECLI:NL:CRVB:2014:2809

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 augustus 2014
Publicatiedatum
21 augustus 2014
Zaaknummer
13-2936 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om uitbreiding van de vergoeding voor huishoudelijke hulp op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers

In deze zaak heeft appellant, geboren in 1942, beroep ingesteld tegen een besluit van de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, waarin zijn verzoek om uitbreiding van de vergoeding voor huishoudelijke hulp werd afgewezen. Appellant was erkend als burger-oorlogsslachtoffer op basis van psychische invaliditeit en ontving sinds juli 2003 een vergoeding van vier uur huishoudelijke hulp per week. In oktober 2012 verzocht hij om uitbreiding naar acht uur per week, maar dit verzoek werd afgewezen op basis van medische adviezen die aangaven dat de uitbreiding niet medisch noodzakelijk was.

Tijdens de zitting op 10 juli 2014 heeft appellant aangevoerd dat hij zich tijdens het medisch onderzoek groter heeft voorgedaan dan hij daadwerkelijk is, en dat zijn lichamelijke en psychische klachten hem ernstig beperken. Verweerder heeft echter betoogd dat appellant in staat is lichte huishoudelijke werkzaamheden te verrichten, gebaseerd op een heronderzoek door de geneeskundig adviseur G. Kho, die concludeerde dat appellant redelijk hersteld was van twee herseninfarcten en geen beperkingen had voor lichte huishoudelijke taken.

De Centrale Raad van Beroep heeft in haar overwegingen vastgesteld dat er geen objectieve medische gegevens zijn die de stelling van appellant ondersteunen. De Raad benadrukt dat het aan de betrokkene is om volledige openheid van zaken te geven tijdens medisch onderzoek. De Raad heeft het beroep ongegrond verklaard en het bestreden besluit van de Sociale verzekeringsbank bevestigd, met de opmerking dat appellant vrijstaat om een nieuwe aanvraag in te dienen als zijn gezondheidstoestand verslechtert.

Uitspraak

13/2936 WUBO
Datum uitspraak: 21 augustus 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (verweerder)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 25 april 2013, kenmerk BZ01571441 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2014. Daar is appellant verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote [echtgenote] en M. Coers. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant, geboren in 1942, is op grond van psychische invaliditeit erkend als
burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo. Met ingang van 1 juli 1998 is aan hem toegekend de toeslag ter verbetering van de levensomstandigheden als bedoeld in artikel 19 van de Wubo. Ingaande juli 2003 is aan appellant toegekend een vergoeding van huishoudelijke hulp van ten hoogste vier uur per week.
1.2. In oktober 2012 heeft appellant verzocht om uitbreiding van de vergoeding voor huishoudelijke hulp naar twee dagdelen (acht uur) huishoudelijke hulp per week. Bij besluit van 8 januari 2013, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit heeft verweerder op grond van de aan hem uitgebrachte medische adviezen de aanvraag afgewezen. Naar het oordeel van verweerder is de gevraagde uitbreiding van de huishoudelijke hulp niet medisch noodzakelijk.
2.
In beroep heeft appellant, kort samengevat, aangevoerd dat hij zich tijdens het bezoek van de geneeskundig adviseur groter heeft voorgedaan door te beamen dat hij bepaalde huishoudelijke werkzaamheden wel verricht, maar in werkelijkheid niets meer kan doen. De lichamelijke en psychische klachten beperken hem in hoge mate, aldus appellant.
3.
Van de zijde van verweerder is aangevoerd dat appellant tijdens de bezwaarprocedure nogmaals is onderzocht en daaruit blijkt dat appellant de werkzaamheden die hij verrichtte voor de herseninfarcten weer grotendeels heeft opgepakt. Hij wordt dan ook in staat geacht lichte huishoudelijke werkzaamheden te verrichten.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant was ten tijde van de aanvraag 70 jaar, zodat op grond van het door verweerder in het kader van artikel 33a van de Wubo gehanteerde beleid bij de beoordeling van de aanvraag om uitbreiding van de huishoudelijke hulp zowel de psychische klachten ten gevolge van het oorlogsgeweld als de beperkingen door zijn overige klachten in aanmerking worden genomen.
4.2.
Bij de toekenning van huishoudelijke hulp hanteert verweerder het beleid, voor zover hier van belang, dat in beginsel een dagdeel (vier uur) per week kan worden toegekend voor het verrichten van zware huishoudelijke werkzaamheden. Als er sprake is van uitsluitend psychische klachten ten gevolge van het oorlogsgeweld kan verweerder twee dagdelen (acht uur) per week toekennen als er bovendien sprake is van (zelf)verwaarlozing en/of chaotisch gedrag. Omdat appellant de 70 jaar is gepasseerd kan in dit geval ook acht uur worden toegekend als hij op grond van het totaal van zijn medische beperkingen niet in staat zou zijn lichte huishoudelijke werkzaamheden te verrichten.
4.3.
Naar aanleiding van de aanvraag is appellant onderzocht door de geneeskundig adviseur de arts R.J. Roelofs. Hij concludeerde dat bij appellant zeker beperkingen bestaan voor het uitvoeren van huishoudelijke taken, maar hij achtte appellant wel in staat lichte huishoudelijke taken uit te voeren. Van (zelf)verwaarlozing of chaotisch gedrag achtte, Roelofs geen sprake. In bezwaar werd duidelijk dat appellant kort na het onderzoek van Roelofs tweemaal is getroffen door een herseninfarct. Dat is voor verweerder aanleiding geweest appellant opnieuw te laten onderzoeken, ditmaal door de geneeskundig adviseur G. Kho, arts. Kho stelde vast dat appellant redelijk is hersteld van de beide herseninfarcten. De kracht in zijn linkerbeen is volledig hersteld en in zijn linker darm is deze bijna hersteld. Gelet op de verrichtingen van appellant in en rond het huis concludeerde Kho dat er geen beperking is voor het verrichten van licht huishoudelijk werk.
4.4.
De Raad ziet geen grond om anders te oordelen. Er zijn geen objectieve medische gegevens naar voren gekomen die daartoe aanleiding zouden kunnen geven. Ter zitting is door en namens appellant benadrukt dat appellant tijdens het onderzoek van Kho is overvallen door angst en hij de vele vragen van Kho alleen bevestigend heeft beantwoord om sneller tot een einde van het gesprek te komen. Daardoor is geen juist beeld ontstaan van de werkzaamheden die appellant in het huishouden verricht. In werkelijkheid is hij tot niets meer in staat. Het is aan een betrokkene om bij een medisch onderzoek volledige openheid van zaken te geven om zo te komen tot een duidelijk beeld van zijn gezondheidstoestand en de daarmee gepaard gaande (on)mogelijkheden. Indien dat wordt nagelaten, kan dit verweerder in het algemeen niet worden tegengeworpen. Voor het laten verrichten van een nader medisch onderzoek ziet de Raad geen aanleiding. Zoals namens verweerder ter zitting is te kennen gegeven staat het appellant vrij een nieuwe aanvraag in te dienen als zijn gezondheidstoestand verslechtert. De Raad houdt appellant wel voor dat dan mogelijk een nieuwe medisch onderzoek volgt en dat hij dan wel volledige openheid van zaken moet geven.
4.5.
De Raad ziet nog aanleiding het volgende op te merken. Zoals onder 1.1. is aangegeven ontvangt appellant een vergoeding voor vier uur huishoudelijke hulp per week. Ter zitting is van de zijde van appellant beaamd dat deze vergoeding niet wordt besteed aan huishoudelijke hulp. In het licht van de aanvraag die aan deze procedure ten grondslag ligt en het betoog van appellant dat zijn echtgenote noodgedwongen is belast met alle werkzaamheden binnen het huishouden, acht de Raad het raadzaam dat appellant die vergoeding benut voor het inschakelen van een hulp in de huishouding. Zo kan appellant (en diens echtgenote) in ieder geval voor vier uur per week worden ontlast van huishoudelijke werkzaamheden.
4.6.
Het bestreden besluit houdt dus stand en het beroep wordt ongegrond verklaard.
5.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2014.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) E. Heemsbergen

HD