ECLI:NL:CRVB:2014:27

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 januari 2014
Publicatiedatum
14 januari 2014
Zaaknummer
12-3434 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en de gevolgen van samenwonen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 januari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van bijstand aan appellante, die sinds 16 maart 2010 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De intrekking vond plaats omdat appellante had aangegeven dat zij samenwoonde met haar partner, H. [O.], en dit werd bevestigd door een verklaring die zij op 24 september 2011 had ondertekend. Het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch heeft de bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken per 1 juli 2011, wat appellante betwistte in hoger beroep.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante voldoende tijd had om na ontvangst van het intrekkingsformulier na te denken over de gevolgen van haar verklaring. Er is geen bewijs dat appellante niet begreep wat de gevolgen waren of dat zij niet in staat was om deze te overzien. De Raad heeft ook overwogen dat appellante en haar bewindvoerder in de veronderstelling verkeerden dat alleen het samenwonen voldoende was om het recht op bijstand te verliezen, zonder dat er sprake moest zijn van financiële verstrengeling of wederzijdse zorg. De Raad concludeert dat appellante niet kan worden vrijgesteld van haar verklaring, omdat zij zelf heeft aangegeven dat [O.] haar partner was en bij haar ging wonen.

De uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch, die het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard, werd door de Centrale Raad van Beroep bevestigd. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om appellante niet aan haar verklaring te houden en dat het hoger beroep niet slaagde. Er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

12/3434 WWB
Datum uitspraak: 14 januari 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 8 mei 2012, 12/625 en 12/326 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te[woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Hertogenbosch (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.J.M. Nijenhuis, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Nijenhuis. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 16 maart 2010 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande, verhoogd met een toeslag van 5% omdat appellante dakloos was. Op 29 juni 2011 hebben appellante en de Stichting Maatschappelijke Opvang (SMO) een begeleidingsovereenkomst gesloten. Daarbij is onder andere overeengekomen dat appellante gaat wonen aan de [adres 1] te
[woonplaats], waar ook een andere cliënt van SMO, H. [O.] ([O.]), gaat wonen. Appellante en [O.] hadden ieder een afzonderlijke begeleidingsovereenkomst met SMO en waren ieder voor 50% verantwoordelijk voor de woonkosten. Op 24 september 2011 heeft appellante een verklaring getekend dat de bijstand met ingang van 1 juli 2011 kan worden beëindigd omdat zij is gaan samenwonen op de [adres 1].
1.2.
Bij besluit van 28 september 2011 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 1 juli 2011 beëindigd (lees: ingetrokken).
1.3.
Bij besluit van 18 januari 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 28 september 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat zij niet aan haar verklaring van 24 september 2011 kan worden gehouden. Appellante en haar bewindvoerder verkeerden in de onjuiste veronderstelling dat het samenwonen al voldoende was om het recht op bijstand te verliezen. Indien zij hadden geweten dat daarvoor ook sprake moest zijn van financiële verstrengeling of wederzijdse zorg, dan had appellante de bijstand niet opgezegd. Appellante stelt dat sprake is van dwaling bij appellante en haar bewindvoerder.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. De beoordeling door de bestuursrechter bestrijkt in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit.
Dat betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 1 juli 2011 tot en met
28 september 2011.
4.2.
In geschil is of appellante kan worden gehouden aan haar verklaring van 24 september 2011.
4.3.
Appellante heeft op het rechtmatigheidsonderzoekformulier WWB van juni 2011 kenbaar gemaakt dat zij met ingang van 17 juni 2011 met haar partner H. [O.] aan de [adres 1] is gaan wonen. Naar aanleiding daarvan is bij brief van 7 juli 2011 aan appellante verzocht een gegevensformulier in te vullen en terug te sturen. De bewindvoerder van appellante heeft op het gegevensformulier aangegeven dat [O.] een kamer huurt op hetzelfde adres en dus niet bij haar inwoont. Daarop zijn appellante en [O.] samen bij de behandelend ambtenaar op gesprek geweest, waar hen onder andere uitleg is gegeven over het aanvragen van heffingskorting voor de minst verdienende partner. De behandelend ambtenaar heeft op 31 augustus 2011 telefonisch contact opgenomen met de bewindvoerder en hem een intrekkingsverklaring toegezonden. Na enkele weken heeft appellante de intrekkingsverklaring ondertekend en teruggestuurd.
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat appellante zelf heeft aangegeven dat [O.] haar partner was en bij haar ging wonen. Het college heeft deze informatie nader onderzocht door middel van het gegevensformulier en het gesprek met appellante en [O.]. Appellante heeft vervolgens ruim de tijd gehad om zich na ontvangst van het intrekkingsformulier te bezinnen over de vraag of zij haar bijstand daadwerkelijk wilde intrekken. Bij twijfel daarover had zij informatie kunnen inwinnen. Niet is gebleken dat appellante niet heeft begrepen wat de gevolgen van de intrekkingsverklaring waren of dat zij die niet kon overzien.
4.5.
Appellante heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat zij op grond van dwaling een onjuiste verklaring heeft afgelegd. Daarbij is van belang dat zij ter hoorzitting heeft verklaard dat zij en [O.] wel hun eigen keukenkastjes hebben, maar dat zij sinds de intrekking van de bijstand van appellante samen eten, dat [O.] de gezamenlijke boodschappen doet en dat appellante meestal het hele huis schoonmaakt. Appellante heeft weliswaar aangevoerd dat de reden daarvan was gelegen in het feit dat zij sinds de intrekking van de bijstand dit zelf niet meer kon bekostigen, maar ter zitting heeft appellante verklaard dat zij dit ook al deden in de periode dat appellante nog wel bijstand ontving. Uit de aldus omschreven feitelijke leefsituatie, waarbij de motieven op grond waarvan appellante en [O.] hun huishoudelijke taken verrichtten niet van belang zijn, blijkt niet dat geen sprake was van wederzijdse zorg. Haar veronderstelling dat sprake was van een gezamenlijke huishouding was daarom niet onjuist.
4.6.
Onder deze omstandigheden bestond er voor het college geen aanleiding om appellante niet te houden aan de op 24 september 2011 door haar afgelegde verklaring.
4.7.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2014.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) O.P.L. Hovens

HD