ECLI:NL:CRVB:2014:2546

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juli 2014
Publicatiedatum
29 juli 2014
Zaaknummer
13-2778 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor verhuis- en inrichtingskosten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag om bijzondere bijstand voor verhuis- en inrichtingskosten door appellante. De aanvraag werd in eerste instantie afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam op 9 juli 2012, omdat er volgens hen geen noodzaak was voor vergoeding van de kosten. Appellante had in 2008 een urgentieverklaring ontvangen, maar verhuisde pas in 2012. De rechtbank oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat de verhuizing noodzakelijk was en dat zij voldoende tijd had gehad om te reserveren voor de kosten. In hoger beroep betwistte appellante deze bevindingen, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de kosten niet noodzakelijk waren en niet voortvloeiden uit bijzondere omstandigheden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de afwijzing van de aanvraag konden rechtvaardigen. De uitspraak benadrukt de beoordelingsvrijheid van het bijstandverlenend orgaan en de noodzaak voor appellante om aan te tonen dat de kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.

Uitspraak

13/2778 WWB
Datum uitspraak: 29 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 25 april 2013, 12/4794 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.M. Tang, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2014. Appellante en haar gemachtigde zijn, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Dinç.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 29 juni 2012 heeft appellante bij het college een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend voor verhuis- en inrichtingskosten. Bij besluit van 9 juli 2012 heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat er geen noodzaak is de kosten te vergoeden.
1.2.
Bij besluit van 26 september 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 9 juli 2012 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het college zich op het standpunt gesteld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de verhuizing voortkwam uit de situatie die in 2008 aanleiding was voor het afgeven van een urgentieverklaring.
Bovendien had appellante vanaf 2008 moeten reserveren voor de kosten. Appellante dan wel haar gezin beschikten daartoe over voldoende middelen.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de noodzaak van de verhuizing niet is komen vast te staan aangezien appellante al in 2008 een urgentieverklaring heeft gekregen, maar pas in 2012 is verhuisd. Ook indien ervan uit zou worden gegaan dat de verhuizing in de gegeven situatie noodzakelijk was, heeft appellante gezien de datum van de urgentieverklaring ruimschoots de tijd gehad om daarvoor te reserveren. Dat appellante had moeten reserveren uit het inkomen van haar ex-partner maakt dit niet anders.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante wijst erop dat de situatie die aanleiding was voor de urgentieverklaring ten tijde van haar verhuizing nog immer van toepassing was. De urgentieverklaring is niet vervallen of ingetrokken. Voorts betwist appellante dat zij heeft kunnen reserveren voor de kosten. Zij leefde van het inkomen van haar partner. Ten tijde van de verhuizing was de relatie al langere tijd verbroken en was de verhouding gebrouilleerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de WWB dient eerst beoordeeld te worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm. Op dit punt heeft het bijstandverlenend orgaan ingevolge deze bepaling een zekere beoordelingsvrijheid. De omstandigheid dat de betrokkene al dan niet de mogelijkheid heeft gehad te reserveren voor de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd, is een aspect dat moet worden beoordeeld in het kader van de vraag of de zich voordoende, noodzakelijke kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
4.2.
Niet in geschil is dat de kosten zich voordeden. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat appellante de gestelde noodzaak van de kosten en de bijzondere omstandigheden waaruit deze voortvloeien, gelegen in de urgentie van de verhuizing, niet aannemelijk heeft gemaakt. De urgentieverklaring is in 2008 afgegeven op grond van medische problemen. De woning was te klein en er diende een zelfstandige kamer te zijn voor de zoon van appellante,[naam zoon 1 appellante]. Appellante is weliswaar verhuisd met een urgentieverklaring, maar bij de aanvraag van de bijzondere bijstand heeft zij blijkens de aanvraagrapportage van 9 juli 2012 een andere reden genoemd voor de verhuizing, namelijk de verstoorde relatie met haar partner. Het is niet goed begrijpelijk waarom appellante na afgifte van de urgentieverklaring nog vier jaar in de oude woning is gebleven indien het huisvestingsprobleem werkelijk zo groot was. Blijkens de gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie woonde de tweede zoon van appellante, [naam zoon 2 appellante], bovendien anders dan in 2008 niet meer bij appellante. Verder is van belang dat appellante de huurster was van de oude woning, dat de partner eerst in 2010 bij appellante is komen wonen en daar is gebleven, terwijl appellante verhuisd is.
4.3.
Voor zover de verhuizing wel urgent was, geldt dat de rechtbank eveneens met juistheid heeft geoordeeld dat appellante had kunnen reserveren voor de kosten. Zij had immers al in 2008 het voornemen te gaan verhuizen en beschikte kennelijk over een inkomen. Dat haar ex-partner sinds de breuk niet langer bereid is appellante geld te geven, doet daar niet aan af. Ook in dit opzicht bestaan geen bijzondere omstandigheden.
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat de kosten niet noodzakelijk zijn en niet voortvloeien uit bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WWB. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2014.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) S.K. Dekker

IJ