ECLI:NL:CRVB:2014:2423

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juli 2014
Publicatiedatum
17 juli 2014
Zaaknummer
12-6506 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eervol ontslag wegens ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid wegens ziekte

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, waarin het beroep van appellante tegen het besluit van de korpschef van politie om haar eervol ontslag te verlenen wegens ongeschiktheid tot het verrichten van haar arbeid wegens ziekte, ongegrond is verklaard. Appellante was sinds 1994 werkzaam bij de politieregio en was sinds 17 december 2007 wegens psychische klachten niet in staat haar functie uit te oefenen. De korpschef verleende haar op 27 december 2011 eervol ontslag, wat na bezwaar werd gehandhaafd. De rechtbank oordeelde dat voldaan was aan de vereisten van artikel 94 van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp), met name dat er na zorgvuldig onderzoek geen passende arbeid beschikbaar was binnen het gezagsbereik van het bevoegd gezag of bij een andere werkgever.

In hoger beroep heeft de Raad voor de Rechtspraak de overwegingen van de rechtbank bevestigd, maar met enkele verbeteringen van gronden. De Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte het beroep van appellante op bepaalde leden van artikel 94 van het Barp buiten beschouwing had gelaten, maar dat dit niet leidde tot een andere uitkomst. De Raad concludeerde dat de korpschef voldoende re-integratie-inspanningen had geleverd en dat er geen actuele functionele mogelijkhedenlijst (FML) nodig was om tot een rechtmatige beslissing te komen. De Raad merkte op dat de bedrijfsarts de belastbaarheid van appellante had bevestigd en dat appellante geen concrete passende arbeidsmogelijkheden had kunnen noemen die haar onterecht waren onthouden.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, met de opmerking dat de korpschef terecht het ontslag had verleend op basis van artikel 94 van het Barp. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, aangezien er geen aanleiding voor was. De uitspraak werd openbaar gedaan op 17 juli 2014.

Uitspraak

12/6506 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van
30 oktober 2012, 12/2970 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Ingevolge artikel 5 van de Wet van 12 juli 2012 tot invoering van de Politiewet 2012 en aanpassing van overige wetten aan die wet (Invoerings- en aanpassingswet Politiewet 2012, Stb. 2012, 316) is in dit geschil de korpschef in de plaats getreden van de korpsbeheerder van de politieregio [naam politieregio] (korpsbeheerder), ten name van wie het geding aanvankelijk is gevoerd. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de korpschef, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de korpsbeheerder verstaan.
Namens appellante heeft mr. W.J. Dammingh, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2014. Namens appellante is
mr. Dammingh verschenen. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.G. Haverkamp.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante is vanaf 1994 werkzaam geweest bij de toenmalige politieregio
[naam politieregio], laatstelijk in de functie van [naam functie A], later genaamd [naam functie A/B]. Met ingang van 17 december 2007 was appellante wegens psychische klachten niet in staat haar functie uit te oefenen.
1.2. Bij besluit van 27 december 2011 heeft de korpschef appellante op grond van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder e, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) met ingang van 1 februari 2012 eervol ontslag verleend wegens ongeschiktheid tot het verrichten van haar arbeid wegens ziekte. Dit besluit is, na bezwaar, gehandhaafd bij besluit van
11 mei 2012 (bestreden besluit).
2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij, samengevat, overwogen dat uitsluitend nog in geschil is of voldaan is aan het vereiste, gesteld in artikel 94, derde lid, aanhef en onder c, van het Barp, dat na een zorgvuldig onderzoek moet zijn gebleken dat binnen het gezagsbereik van het bevoegd gezag of bij een andere werkgever geen passende arbeid voorhanden is. De rechtbank heeft het standpunt van appellante dat de re-integratie-inspanningen van de korpschef niet gebaseerd waren op de juiste informatie over de belastbaarheid van appellante verworpen. Het betoog van appellante dat de korpschef heeft gehandeld in strijd met artikel 94, zevende tot en met elfde lid, van het Barp heeft de rechtbank wegens strijd met een goede procesorde buiten beschouwing gelaten.
3.
Naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht komt de Raad tot de volgende beoordeling.
3.1.
De Raad ziet geen grond voor het oordeel van de rechtbank dat het namens appellante ter zitting van de rechtbank gedane beroep op artikel 94, zevende tot en met elfde lid, van het Barp wegens strijd met een goede procesorde buiten beschouwing diende te blijven. De Raad wijst daartoe op de nauwe verwevenheid tussen de onderscheiden leden van het desbetreffende artikel van het Barp. Bovendien is onaannemelijk dat de korpschef geen adequaat verweer had kunnen bieden toen dit punt ter zitting van de rechtbank namens appellante weer naar voren werd gebracht. Weliswaar had appellante haar bezwaargrond op dit punt niet herhaald in haar beroepschrift in eerste aanleg, maar de korpschef had in zijn verweerschrift in eerste aanleg wel uitdrukkelijk aandacht aan dit punt besteed en betoogd dat, nu een bezwaarverzekeringsarts van het UWV is ingeschakeld, voldaan is aan de eisen gesteld in artikel 94, zevende lid, van het Barp. Het was dus niet onlogisch dat de gemachtigde van appellante hierop ter zitting terugkwam; de korpschef kon daarop voorbereid zijn. Inhoudelijk wordt door de Raad geoordeeld dat niet gebleken is van schending van het bepaalde in
artikel 94, zevende tot en met elfde lid, van het Barp.
3.2.
Appellante heeft voorts betoogd dat de rechtbank ten onrechte geen betekenis heeft toegekend aan de omstandigheid dat de korpschef bij het herplaatsingsonderzoek niet de beschikking heeft gehad over een actuele functionele mogelijkhedenlijst (FML); daardoor mist het herplaatsingsonderzoek de vereiste zorgvuldigheid. Appellante heeft in dit verband verwezen naar een deskundigenoordeel van een arbeidsdeskundige van het UWV van
17 november 2011, waarin wordt geconcludeerd dat de re-integratie-inspanningen onvoldoende zijn geweest, omdat er geen informatie is die de actuele belastbaarheid weergeeft; de FML die voorlag was ouder dan een half jaar.
3.3.
Appellante wordt hierin niet gevolgd. Aan appellante kan worden toegegeven, dat de laatste FML die formeel is vastgesteld die van de zogenoemde “Commissie van 3” is, daterend van juli 2010. Namens de Commissie van 3 is daarbij aangegeven dat deze FML een beperkte geldigheidsduur heeft en maximaal van kracht is tot de UWV de definitieve FML heeft vastgesteld, bij de behandeling van het door betrokkene gemaakte bezwaar tegen een besluit van het UWV. Vastgesteld moet worden dat een dergelijke definitieve FML niet meer door het UWV is opgesteld, omdat door het UWV geen functie-ongeschiktheidsadvies (FOA) meer wordt afgegeven. Dat wil echter niet zeggen dat het vanaf juli 2010 heeft ontbroken aan gegevens over de actuele belastbaarheid. Blijkens de gedingstukken heeft de bedrijfsarts immers op 23 mei 2011, 9 december 2011 en 27 januari 2012 de FML van juli 2010 bevestigd, omdat de belastbaarheid van appellante naar zijn oordeel ongewijzigd was. De Raad heeft geen grond gevonden om aan dat oordeel van de bedrijfsarts te twijfelen; appellante heeft daar ook geen andersluidende medische gegevens tegenover gesteld. Aan het deskundigenoordeel van de arbeidsdeskundige van 17 november 2011 kent de Raad in dit geval niet de door appellante bepleite betekenis toe, temeer niet nu deze arbeidsdeskundige niet tot een andersluidend oordeel over de belastbaarheid van appellante komt. De Raad merkt hierbij nog op dat appellante desgevraagd ook geen concrete passende arbeidsmogelijkheden heeft kunnen noemen die haar in het kader van het herplaatsingsonderzoek ten onrechte zouden zijn onthouden.
3.4.
Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat de korpschef heeft voldaan aan het bepaalde in artikel 94, derde lid, onder c, van het Barp, zodat hij bevoegd was appellante op grond van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder e van het Barp te ontslaan. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd, zij het met verbetering van gronden als onder 3.1 aangegeven.
4.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en
K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2014.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
De griffier is buiten staat te ondertekenen

HD