ECLI:NL:CRVB:2014:24

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 januari 2014
Publicatiedatum
14 januari 2014
Zaaknummer
12-3749 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag en terugvordering voorschot door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam

Op 14 januari 2014 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellante tegen het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. De zaak betreft een hoger beroep tegen de afwijzing van een bijstandsaanvraag en de terugvordering van een voorschot. Appellante had zich op 29 juli 2011 gemeld voor bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) en een aanvraag ingediend op 15 augustus 2011. Het college verleende een voorschot van € 500,-, maar wees de aanvraag op 6 september 2011 af, omdat appellante haar inlichtingenverplichting niet was nagekomen. Het college stelde dat er onduidelijkheid bestond over haar woon- en leefsituatie, mede door onjuiste verklaringen van appellante over de aanwezigheid van een man in haar woning tijdens een huisbezoek. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden en dat de verklaringen van het college niet op ambtseed zijn afgelegd.

De Raad overweegt dat de belanghebbende verplicht is om juiste en volledige informatie te verstrekken over zijn woon- en leefsituatie. De Raad concludeert dat appellante onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over haar situatie, waardoor het college bevoegd was om het voorschot terug te vorderen. De Raad bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank Amsterdam, die de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond had verklaard. De uitspraak benadrukt het belang van transparantie en volledigheid in de informatievoorziening bij aanvragen voor bijstand.

Uitspraak

12/3749 WWB, 12/3790 WWB
Datum uitspraak: 14 januari 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 24 mei 2012, 11/5646 (aangevallen uitspraak 1) en 12/36 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.M.E. Schreinemacher, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de gevoegde zaken heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2013. Namens appellante is verschenen mr. Schreinemacher. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.A. Veenendaal.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft zich op 29 juli 2011 bij de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) gemeld om bijstand aan te vragen ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. De aanvraag is op 15 augustus 2011 ingediend. Naar aanleiding van haar aanvraag heeft de afdeling Handhaving van de DWI een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellante. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 5 september 2011.
1.2.
Bij besluit van 5 september 2011 heeft het college op verzoek van appellante aan haar een voorschot verleend van € 500,-. Daarbij is vermeld dat in het geval appellante geen recht heeft op bijstand het voorschot moet worden terugbetaald.
1.3.
Bij besluit van 6 september 2011 heeft het college de aanvraag van appellante afgewezen. Tevens is in dit besluit vermeld dat, indien appellante een voorschot heeft ontvangen, zij dit moet terugbetalen. Bij brief van 19 oktober 2011 heeft het college appellante aangemaand het voorschot van € 500,- binnen twee weken terug te betalen.
1.4.
Bij besluit van 21 oktober 2011 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 6 september 2011 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB dusdanig heeft geschonden dat de mogelijkheid van (vervolg-)onderzoek naar, met name, de woonsituatie niet meer aanwezig is. Daardoor is niet uitgesloten dat H.C. [D.] ([D.]) zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante. Hierbij is van belang dat appellante onjuiste verklaringen heeft afgelegd over de identiteit van de man die tijdens het huisbezoek op 24 augustus 2011 in de woning van appellante aanwezig was. Indien appellante had verklaard dat hij [D.] was, dan had direct nader onderzoek kunnen worden verricht naar de inwoning van [D.] bij appellante. Verder is uit observaties gebleken dat de auto van [D.] op meerdere avonden in de buurt van de woning van appellante stond geparkeerd. Appellante heeft ook onjuist verklaard over waar zij was op 1 september 2011, toen is gepoogd opnieuw een huisbezoek bij haar af te leggen.
1.5.
Bij besluit van 18 november 2011 heeft het college het bezwaar tegen de terugvordering van het voorschot ongegrond verklaard. Bij besluit van 28 november 2011 (bestreden besluit 2) heeft het college het besluit van 18 november 2011 herzien.
2.
Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraken gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Appellante heeft bij de aanvraag gemeld dat [D.] niet meer bij haar inwoonde, maar bij zijn familie was ingetrokken. [D.] kwam nog wel op bezoek bij appellante vanwege zijn kinderen. Ook betaalde hij de huur over juli 2011, omdat appellante geen inkomsten had. Tijdens het huisbezoek was de broer van appellante in haar woning aanwezig. Dat hij niet bereid was om een kopie van zijn identificatiebewijs te verstrekken, kan appellante niet worden tegengeworpen. Appellante heeft wel een verklaring van haar broer verstrekt, waaruit blijkt dat hij degene was die tijdens het huisbezoek in de woning aanwezig was. De verklaring van de handhavingspecialist dat hij [D.] van een foto heeft herkend, is niet op ambtseed opgemaakt. Ook als [D.] tijdens het huisbezoek zou zijn aangetroffen, kan dat geen reden zijn voor afwijzing van de bijstandsaanvraag. Dat de auto van [D.] twee keer is aangetroffen in de buurt van de woning van appellante, wijst niet op inwoning, maar enkel op bezoek van [D.].
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op aanvraag. Dit betekent dat de te beoordelen periode in dit geval loopt van 29 juli 2011 tot en met 6 september 2011.
4.2.
De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woon- en leefsituatie te verschaffen, omdat deze gegevens van essentieel belang zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand. In een aanvraagsituatie ligt het op de weg van de aanvrager hierover de nodige duidelijkheid te verschaffen. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren.
4.3.
Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat in de hier te beoordelen periode door toedoen van appellante onduidelijkheid is blijven bestaan over haar woon- en leefsituatie. Uit het rapport Aanvraag WWB levensonderhoud van 23 augustus 2011 blijkt dat tijdens de intakefase twijfels zijn ontstaan over de woonsituatie van appellante. Daarbij is van belang dat appellante tot en met 4 april 2011 een werkloosheidsuitkering heeft ontvangen, maar zich daarna niet gelijk heeft gemeld voor bijstand omdat ze samenwoonde met [D.], de vader van haar twee jongste kinderen. Appellante was ten tijde van de aanvraag zwanger van [D.], die toen net was vertrokken en bij familie was gaan wonen. Voorts heeft [D.] de huur over de maand juli 2011 betaald. Uit de rapportage van 5 september 2011 blijkt vervolgens dat de handhavingspecialisten tijdens het huisbezoek op 24 augustus 2011 een man in de woning van appellante hebben aangetroffen die zich niet kon legitimeren. Op de vraag naar zijn naam en geboortedatum heeft appellante, voordat de man zelf kon antwoorden, verklaard dat hij haar broer was. Verder is tweemaal een op naam van [D.] geregistreerde auto in de buurt van de woning van appellante gesignaleerd. Appellante heeft geen verklaring kunnen geven over de aanwezigheid van deze auto. Ten slotte werd bij een tweede huisbezoek op 1 september 2011 de deur niet opengedaan, ondanks dat er een persoon in de woning werd waargenomen. Appellante heeft verklaard dat zij op dat moment afwezig was in verband met een bezoek aan de verloskundige.
4.4.
Gelet op deze bevindingen was er gerede twijfel of appellante als alleenstaande ouder woonachtig was op het door haar opgegeven adres. Het lag op de weg van appellante om deze twijfel weg te nemen. Appellante heeft in bezwaar daartoe een schriftelijke verklaring overgelegd van J.H. [H.], waarvan door de rechtbank onbetwist is geoordeeld dat zij daarmee haar afwezigheid bij het tweede huisbezoek voldoende heeft onderbouwd. Verder heeft appellante een verklaring overgelegd van haar broer, inhoudende dat hij op de dag van het eerste huisbezoek bij zijn zus (appellante) in de woning aanwezig was. De rechtbank heeft geoordeeld dat deze verklaring de twijfel over de woonsituatie van appellante niet heeft weggenomen, nu er zich in het dossier ook een verklaring bevindt van één van de tijdens het huisbezoek aanwezige handhavingspecialisten, waarin staat dat de bij het huisbezoek aanwezige handhavingspecialisten foto’s van de broer van appellante en van [D.] hebben bekeken en daarbij [D.] hebben herkend als degene die zij tijdens het huisbezoek hebben aangetroffen. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat deze verklaring van de handhavingspecialist onvoldoende verifieerbaar is, nu deze niet is vergezeld van de betreffende foto’s. Echter ook zonder deze verklaring is de verklaring van de broer van appellante ontoereikend. Zonder bijgevoegd identificatiebewijs of ander bewijsstuk kan niet worden geverifieerd of de verklaring werkelijk van de broer van appellante afkomstig is.
4.5.
Appellante heeft, gelet op hetgeen onder 4.3 en 4.4 is overwogen, onduidelijkheden in het leven geroepen en laten voortbestaan, die zij voor een goede beoordeling van haar recht op bijstand had moeten wegnemen. Met de rechtbank moet worden geoordeeld dat appellante door geen duidelijkheid over haar woon- en leefsituatie ten tijde van haar aanvraag te verschaffen, is tekortgeschoten in de nakoming van de op haar ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB rustende inlichtingenverplichting. Hierdoor is niet vast te stellen of appellante in de hier te beoordelen periode verkeerde in omstandigheden zoals bedoeld in artikel 11 van de WWB.
4.6.
Met hetgeen in 4.5 is overwogen, is tevens gegeven dat het college op grond van
artikel 58, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB bevoegd was het voorschot van appellante terug te vorderen. Tegen de wijze waarop het college van zijn bevoegdheid tot terugvordering gebruik heeft gemaakt, is geen zelfstandige beroepsgrond naar voren gebracht.
4.7.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de hoger beroepen niet slagen, zodat de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2014.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) M.R. Schuurman

HD