ECLI:NL:CRVB:2014:2258

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juni 2014
Publicatiedatum
2 juli 2014
Zaaknummer
12-6176 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van bijstand wegens niet-nakoming arbeidsverplichtingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 juni 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die sinds 7 juli 2009 bijstand ontvangt op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), kreeg een verlaging van zijn bijstandsuitkering met 75% gedurende een maand opgelegd. Dit gebeurde omdat hij zijn arbeidsverplichtingen niet was nagekomen, door algemeen geaccepteerde arbeid te weigeren en onvoldoende sollicitaties te verrichten. De Raad oordeelde dat appellant niet voldoende had onderbouwd dat hij om medische redenen niet in staat was om de aangeboden werkzaamheden te verrichten. De Raad concludeerde dat het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen terecht een maatregel had opgelegd, aangezien appellant niet had aangetoond dat hij niet in staat was om te werken. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek van appellant om schadevergoeding af. De Raad oordeelde dat er geen dringende redenen waren om af te zien van de opgelegde maatregel en dat de omstandigheden van appellant geen aanleiding gaven om de maatregel in omvang of duur te matigen.

Uitspraak

12/6176 WWB
Datum uitspraak: 24 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
18 oktober 2012, 12/1934 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.R. Klaver, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend. Nadien heeft mr. R. Ergec, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde van appellant gesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaken 13/6003 WWB en 13/6004 WWB plaatsgehad op 13 mei 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ergec. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Calmera. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 7 juli 2009 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Op hem zijn de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB van toepassing.
1.2.
Appellant volgde een re-integratietraject bij het bureau [bureau] ([bureau]). Daarnaast volgde hij van 25 oktober 2011 tot en met 31 december 2011 twee dagdelen in de week een training “Back to Work” bij de gemeente Vlaardingen en diende hij vijf sollicitaties per week te verrichten.
1.3.
Appellant heeft op 3 november 2011 een door [bureau] georganiseerde “speedmeet” bijgewoond van uitzendbureau Full Time. Naar aanleiding van een mail van de jobhunter van [bureau] dat uitzendbureau Full Time werk voor appellant had als lasser, maar dat appellant aangaf dat hij dat werk niet wilde doen, heeft consulent [consulent] telefonisch contact opgenomen met appellant. Omdat appellant in dat gesprek aangaf dat hij gezondheidsklachten aan de longen had en in zijn land van herkomst van zijn arts te horen had gekregen dat hij niet meer als lasser mocht werken, heeft de consulent een medisch advies aangevraagd. Verzekeringsarts M.J. Gerritze heeft appellant op 10 november 2011 gekeurd en hem normaal belastbaar geacht en daarmee geschikt beschouwd voor alle gangbare arbeid waaronder werkzaamheden als lasser. Op 14 november 2011 heeft vervolgens een driegesprek plaatsgevonden tussen appellant, de jobhunter en de consulent, waarin met appellant is gesproken over een op te leggen maatregel in verband met het weigeren van laswerkzaamheden, het niet nakomen van zijn sollicitatieverplichting en het niet accepteren van in dat gesprek aangeboden schoonmaakwerk voor 38 uur per week. In het gesprek gaf appellant aan dat hij nu wel wilde proberen te lassen.
1.4.
Bij besluit van 23 november 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 april 2012 (bestreden besluit), heeft het college bij wijze van maatregel de bijstand van appellant met toepassing van de Maatregelenverordening Vlaardingen 2010 (Verordening 2010) met ingang van 1 december 2011 gedurende een maand met 75% verlaagd. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant de arbeidsverplichtingen van artikel 9, eerste lid, van de WWB niet is nagekomen door geen aantoonbare sollicitatieactiviteiten te verrichten en door tweemaal algemeen geaccepteerde arbeid te weigeren. Voor iedere gedraging is zijn bijstand met 25% verlaagd, in totaal is dit een verlaging van 75% over één maand.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor de hier van toepassing zijnde bepalingen van de WWB en de Verordening 2010 verwijst naar de aangevallen uitspraak.
4.1.
Niet in geschil is dat appellant door laswerkzaamheden en schoonmaakwerk te weigeren en door te weinig te solliciteren zijn arbeidsverplichtingen niet is nagekomen en dat het college in beginsel gehouden was een maatregel op te leggen. Het geschil spitst zich toe op de vraag of appellant een verwijt kan worden gemaakt.
4.1.1.
Appellant kan niet worden gevolgd in zijn betoog dat het college bij de besluitvorming niet de noodzakelijke openheid en eerlijkheid in acht genomen heeft omdat hij in afwachting was van een aanbod tot proeflassen. Zijn stelling dat de consulent hem in het gesprek van 14 november 2011 had toegezegd dat hij binnen afzienbare tijd zou gaan proeflassen, zodat appellant er niet op bedacht hoefde te zijn dat hem wat betreft het weigeren van de laswerkzaamheden een maatregel zou worden opgelegd, vindt geen steun in de gedingstukken. Deze toezegging blijkt niet uit de schriftelijk gespreksbevestiging van
14 november 2011. De consulent heeft voorts op de hoorzitting uitdrukkelijk weersproken dat zij een dergelijke toezegging heeft gedaan.
4.1.2.
Voor zover appellant heeft willen stellen dat hij vanwege medische beperkingen niet in staat was om de aangeboden werkzaamheden te verrichten, heeft appellant dat onvoldoende onderbouwd. Appellant is blijkens het onder 1.3 vermelde advies van de verzekeringsarts geschikt geacht voor gangbare arbeid waaronder laswerkzaamheden. Uit de door appellant in beroep overgelegde informatie van de orthopedisch chirurg R.J. de Raadt van 22 mei 2012 kan niet worden afgeleid dat appellant niet zou kunnen of mogen werken. Die informatie biedt dan ook geen steun voor zijn standpunt dat het hem niet kan worden verweten dat hij de werkzaamheden heeft geweigerd.
4.1.3.
Appellant heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat het college tekort is geschoten wat betreft de begeleiding bij zijn sollicitatieactiviteiten en dat hem om die reden niet kan worden verweten dat hij onvoldoende heeft gesolliciteerd. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat appellant voldoende gelegenheid heeft gehad om hulp in te roepen bij het schrijven van sollicitatiebrieven, nu deze mogelijkheid werd geboden door de aanwezigheid van begeleiders op de training “Back to Work” en bij [bureau].
4.2.
Uit 4.1.1 tot en met 4.1.3 volgt dat appellant kan worden verweten dat hij algemeen geaccepteerde arbeid heeft geweigerd en niet voldoende heeft gesolliciteerd. De bijstand van appellant diende daarom op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB en de artikelen 7, eerste lid, 8 en 9, aanhef en onder a, van de Verordening 2010 te worden verlaagd met 75% gedurende een maand. Wat appellant heeft aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat de omstandigheden en mogelijkheden van appellant aanleiding hadden moeten geven om de opgelegde maatregel in omvang dan wel duur te matigen. Van dringende redenen op grond waarvan het college had moeten afzien van een verlaging is niet gebleken.
4.3.
Uit 4.1 tot en met 4.2 volgt dat het beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade dient te worden afgewezen.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek tot veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2014.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) E. Heemsbergen

HD