ECLI:NL:CRVB:2014:2254

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juni 2014
Publicatiedatum
2 juli 2014
Zaaknummer
13-1386 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de niet-ontvankelijkheid van bezwaar wegens termijnoverschrijding in sociale zekerheidsrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 juni 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft de appellante die bezwaar had gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Groningen, waarin haar bijstand met terugwerkende kracht werd ingetrokken en kosten van bijstand werden teruggevorderd. Het college had het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard wegens niet-verschoonbare termijnoverschrijding.

De Raad heeft vastgesteld dat het college het besluit op 8 mei 2012 naar het laatst bekende adres van appellante heeft verzonden. Appellante had zich echter niet gemeld met een adreswijziging, ondanks dat zij gedetineerd was geweest. De Raad oordeelde dat de bekendmaking van het besluit op de juiste wijze had plaatsgevonden, en dat de bezwaartermijn op 9 mei 2012 was aangevangen. Aangezien appellante haar bezwaar pas op 2 augustus 2012 indiende, was de termijn ruimschoots verstreken.

Appellante voerde aan dat de termijnoverschrijding verschoonbaar moest worden geacht, maar de Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om van het uitgangspunt af te wijken dat het de verantwoordelijkheid van appellante was om haar adreswijziging door te geven. De Raad bevestigde de beslissing van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

De uitspraak benadrukt het belang van tijdige bekendmaking en het indienen van bezwaren binnen de gestelde termijnen in het bestuursrecht, en bevestigt dat bestuursorganen aan hun bekendmakingsverplichtingen voldoen door besluiten naar het laatst bekende adres te verzenden.

Uitspraak

13/1386 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 26 februari 2013, 12/1166 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 mei 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dijk. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 8 mei 2012 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van
9 juli 2009 ingetrokken en de over de periode van 9 juli 2009 tot en met 31 oktober 2011 gemaakte kosten van bijstand van appellante teruggevorderd. Een daartoe strekkend besluit is in eerste instantie op 24 april 2012 verstuurd naar de penitentiaire inrichting te [plaats] (PI), maar is retour gekomen met de aantekening dat appellante daar niet meer verbleef. Navraag bij de PI leverde geen duidelijkheid op waar appellante op dat moment feitelijk woonachtig was. Vervolgens heeft het college het besluit op 8 mei 2012 nogmaals verstuurd naar het bij het college laatst bekende adres [adres 1].
1.2.
Bij brief van 2 augustus 2012 heeft appellante tegen het besluit van 8 mei 2012 bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij besluit van 23 oktober 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 8 mei 2012 niet-ontvankelijk verklaard wegens niet-verschoonbare termijnoverschrijding.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij stelt zich op het standpunt dat, gelet op het feit dat het college er in primo al mee bekend was dat zij een gebiedsverbod voor heel Groningen had en gelet op het in bezwaar overgelegde besluit tot schorsing van de voorlopige hechtenis van 18 april 2012 met daarin haar woon- en verblijfplaats, het college toepassing had moeten geven aan het gestelde in artikel 3:41, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de bekendmaking op een andere geschikte wijze had moeten plaatsvinden. Appellante voert verder aan dat de termijnoverschrijding verschoonbaar moet worden geacht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 6:8 van de Awb vangt de in artikel 6:7 van de Awb vermelde bezwaartermijn van zes weken aan met ingang van de dag na die waarop dat besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Ingevolge artikel 3:41 van de Awb geschiedt
bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van
1
september 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7888) heeft het bestuursorgaan aan zijn bekendmakingsverplichting als bedoeld in artikel 3:41 van de Awb voldaan als het besluit wordt verzonden naar het laatst bekende adres van betrokkene, ook al is dit niet meer juist, en de betrokkene heeft nagelaten het bestuursorgaan van de adreswijziging op de hoogte te stellen.
4.3.
Appellante is van 4 november 2011 tot 20 april 2012 gedetineerd geweest. Tot
5
juni 2012 stond zij in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) ingeschreven op het adres [adres 1]. Met ingang van 5 juni 2012 staat zij in de GBA ingeschreven op het adres [adres 2].
4.4.
Vaststaat dat appellante het college niet van een adreswijziging via de GBA of anderszins in kennis heeft gesteld. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij na haar invrijheidstelling hiertoe niet in staat is geweest. Dat appellante vanaf 1 november 2011 geen bijstand meer genoot, doet er niet aan af dat het op haar weg lag om haar feitelijke woonadres aan het college door te geven. In wat appellante heeft aangevoerd, bestaat geen aanleiding om in haar geval op dit uitgangspunt een uitzondering te maken. Overigens blijkt ook niet uit de gedingstukken dat het college op 8 mei 2012 op de hoogte was of had moeten zijn van het feitelijke woonadres van appellante.
4.5.
Nu het college het besluit van 8 mei 2012 naar het bij het college volgens de inschrijving in de GBA bekende adres heeft verzonden, is dit besluit in overeenstemming met het bepaalde in artikel 3:41 van de Awb bekendgemaakt. De termijn waarbinnen appellante een bezwaarschrift had kunnen indienen, heeft een aanvang genomen op de dag na die waarop het besluit aan haar is toegezonden. Deze termijn heeft een aanvang genomen op 9 mei 2012 en was ten tijde van de indiening van het bezwaarschrift ruimschoots verstreken.
4.6
Wat appellante heeft aangevoerd, leidt voorts niet tot het oordeel dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb. Dat het college blijkbaar op 30 juli 2012 op de hoogte was van de adreswijziging van appellante en haar op haar nieuwe adres een brief heeft gestuurd, maakt het voorgaande niet anders. Het college heeft het bezwaar tegen het besluit van 8 mei 2012 daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2014.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) E. Heemsbergen

HD