ECLI:NL:CRVB:2014:2218

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juli 2014
Publicatiedatum
2 juli 2014
Zaaknummer
12-4996 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van hulp bij het huishouden op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning en de beoordeling van bijzondere omstandigheden

In deze zaak gaat het om de toekenning van hulp bij het huishouden aan appellant, geboren in 1977, die lijdt aan schizofrenie van het paranoïde type. Appellant had tot en met 31 januari 2010 recht op hulp bij het huishouden op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) voor 5 ½ uur per week, welke zorg werd verleend in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) beheerd door zijn vader. Na een ernstige psychose in 2009, heeft appellant op 26 augustus 2011 een verzoek ingediend voor toekenning van hulp bij het huishouden met terugwerkende kracht tot 1 januari 2010. Het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer heeft op 26 oktober 2011 besloten om appellant voor hulp bij het huishouden voor 5 ½ uur per week toe te laten, voor de periode van 26 augustus 2011 tot 25 augustus 2014.

Echter, bij een later besluit op 21 februari 2012 heeft het college het bezwaar tegen het eerdere besluit ongegrond verklaard, omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die terugwerkende kracht rechtvaardigden. De rechtbank 's-Gravenhage heeft het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat appellant heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan. Appellant stelde dat zijn vader niet op de hoogte was van de einddatum van de eerdere indicatie en dat hij een nieuwe aanvraag had moeten indienen. Hij voerde aan dat de situatie voor hem en zijn ouders hectisch was door zijn verslechterde gezondheid en de verkoop van hun woning.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak op 2 juli 2014 geoordeeld dat het de eigen verantwoordelijkheid van appellant was om tijdig een nieuwe aanvraag in te dienen. De Raad stelde vast dat het college niet verplicht was om appellant te herinneren aan de einddatum van de indicatie. De Raad concludeerde dat er onvoldoende bewijs was voor bijzondere omstandigheden die terugwerkende kracht rechtvaardigden, en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het college terecht had gesteld dat er teveel onduidelijkheden waren over de feitelijke woonsituatie van appellant, waardoor de behoefte aan hulp bij het huishouden niet meer kon worden vastgesteld.

Uitspraak

12/4996 WMO
Datum uitspraak: 2 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van
1 augustus 2012, 12/2919 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.M. Houweling, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 mei 2014. Appellant is vertegenwoordigd door zijn ouders, [naam vader]en [naam moeder], bijgestaan door mr. C.J.A. Boere, kantoorgenoot van mr. Houweling. Het college is vertegenwoordigd door mr. C.P. Hoogerbrugge-Wittenaar.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren in 1977, lijdt aan schizofrenie paranoïde type. Appellant heeft in verband met zijn beperkingen tot en met 31 januari 2010 recht op hulp bij het huishouden op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) voor 5 ½ uur per week. Appellant ontvangt de zorg in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb), dat wordt beheerd door de vader van appellant. De zorg wordt verleend door de moeder van appellant. Eind 2009 heeft appellant een ernstige psychose gehad als gevolg waarvan hij enkele malen kortdurend opgenomen is geweest in een psychiatrisch ziekenhuis.
1.2.
Op 26 augustus 2011 is namens appellant een verzoek gedaan aan het college om toekenning van hulp bij het huishouden op grond van de Wmo met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2010. Bij besluit van 26 oktober 2011 heeft het college appellant in aanmerking gebracht voor hulp bij het huishouden voor 5 ½ uur per week, voor de periode van 26 augustus 2011 tot en met 25 augustus 2014.
1.3.
Bij besluit van 21 februari 2012 (bestreden besluit) heeft het college het tegen het besluit van 26 oktober 2011 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het college heeft overwogen dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat met terugwerkende kracht hulp bij het huishouden moet worden verstrekt. Ook kan de noodzaak, adequaatheid en passendheid van de gevraagde voorziening achteraf niet meer worden vastgesteld. Ten slotte is er volgens het college geen aanleiding voor toepassing van de hardheidsclausule.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die toekenning van de gevraagde voorziening met terugwerkende kracht rechtvaardigen. In dat kader is overwogen dat het aan appellant is om tijdig een nieuwe aanvraag in te dienen en dat het op de weg van de vader van appellant als beheerder van diens pgb had gelegen om nader onderzoek te doen naar het uitblijven van betaling van het pgb. Ook na de mededeling van het college dat de eerdere indicatie was verlopen, heeft (de vader van) appellant nog bijna een jaar gewacht met het doen van een nieuwe aanvraag. Dat de ouders van appellant in deze periode spanning en stress hebben ervaren, rechtvaardigt naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende het oordeel dat (de vader van) appellant niet eerder een nieuwe aanvraag heeft kunnen doen.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat zijn vader als beheerder van het pgb niet wist dat de eerdere indicatie was geëindigd en dat hij een nieuwe aanvraag moest doen. Appellant heeft er op gewezen dat de situatie voor hem en zijn ouders in de periode rond het aflopen van de eerdere indicatie hectisch en stressvol is geweest wegens zijn sterk verslechterde gezondheidssituatie en de plotselinge verkoop van de woning van zijn ouders en de daaropvolgende verhuizing. Ook had het college hem dienen te herinneren aan de einddatum van de eerdere indicatie, zodat hij tijdig een nieuwe aanvraag had kunnen indienen. Appellant heeft verder aangevoerd dat hij wel hulp bij het huishouden heeft ontvangen. Appellant stelt dat sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat het pgb met terugwerkende kracht moet worden verstrekt, dan wel dat toepassing had moeten worden gegeven aan de hardheidsclausule.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. In artikel 2, tweede lid, aanhef en onder f, van de WMO-verordening gemeente Zoetermeer (Verordening) is bepaald dat geen voorziening wordt toegekend voor zover de aanvraag betrekking heeft op kosten die de aanvrager voorafgaand aan het moment van beschikken heeft gemaakt.
4.1.2. In artikel 39 van de Verordening is bepaald dat het college in bijzondere gevallen ten gunste van de aanvrager kan afwijken van de bepalingen van de Verordening, indien toepassing van de Verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
4.2.
Het college hanteert als uitgangspunt dat de datum van het toekenningsbesluit bepalend is voor de ingangsdatum van de voorziening. Onder bijzondere omstandigheden kan van dit uitgangspunt worden afgeweken en een voorziening met terugwerkende kracht worden toegekend. Appellant is van mening dat van dergelijke bijzondere omstandigheden in zijn situatie sprake is.
4.3.
De Raad stelt voorop dat het de eigen verantwoordelijkheid van een betrokkene is om tijdig een aanvraag te doen in de situatie dat, zoals bij appellant, de geldigheidsduur van een lopende indicatie afloopt en de betrokkene in aanmerking wil komen voor voortzetting van de voorziening. In de toepasselijke regelgeving is geen verplichting voor het college gelegen om een betrokkene, zoals appellant, te herinneren aan een naderende einddatum van een lopende voorziening en te wijzen op het belang van een tijdige nieuwe aanvraag. Dat het college in zijn huidige uitvoeringspraktijk uit coulance zo’n herinnering nu wel verstuurt, doet hieraan niet af. Voorts had het de vader van appellant, die al geruime tijd diens pgb beheert, duidelijk kunnen en moeten zijn dat de uitbetaling van het pgb wegens het aflopen van de eerdere indicatie per 1 februari 2010 was beëindigd en had het op zijn weg gelegen om nader onderzoek te doen naar de redenen van het uitblijven van die betaling. Dat de beëindiging van het pgb zou samenhangen met de verlaat ingediende verantwoording van het pgb over het jaar 2009 en nadien weer zou worden hervat, zoals appellant heeft aangevoerd, kan niet worden gevolgd. Daar komt bij dat de vader van appellant na goedkeuring op 18 augustus 2010 van de verantwoording van het pgb over 2009 nog tot 23 juni 2011 heeft gewacht om bij het college schriftelijk navraag te doen over het uitblijven van betaling van het pgb. Vervolgens heeft hij pas op 26 augustus 2011 een nieuwe aanvraag ingediend. Dit leidt ertoe dat het voor rekening en risico van appellant moet blijven dat niet tijdig een nieuwe aanvraag om hulp bij het huishouden is ingediend, zodat het college hierin ook geen bijzondere omstandigheden die terugwerkende kracht rechtvaardigen heeft hoeven aan te nemen.
4.4.
Appellant heeft er verder op gewezen dat in de periode vanaf de beëindiging van de eerdere indicatie tot de nieuwe aanvraag zijn moeder als zorgverlener hulp bij het huishouden aan hem heeft verleend en dat hij ook op deze zorg was aangewezen.
4.5.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het te beschermen belang van artikel 2, tweede lid, aanhef en onder f, van de Verordening erin is gelegen dat het niet in de positie wordt gebracht dat de noodzaak, adequaatheid en passendheid van de gevraagde voorziening niet meer kan worden beoordeeld. Vaststaat dat appellant in de periode tussen het aflopen van de eerdere indicatie en de aanvraag van 26 augustus 2011 meerdere malen opgenomen is geweest in een instelling, dat hij in deze periode bij zijn ouders heeft verbleven en dat hij ook in zijn eigen woning heeft gewoond. Appellant heeft echter niet voldoende inzichtelijk gemaakt in welke omvang en wanneer hij in deze periode hulp bij het huishouden heeft ontvangen. Mede in aanmerking genomen de lange duur van deze periode, heeft het college zich onder deze omstandigheden terecht op het standpunt kunnen stellen dat er teveel onduidelijkheden zijn over de feitelijke woonsituatie van appellant en dat de behoefte aan hulp bij het huishouden achteraf niet meer kan worden vastgesteld. Het college hoefde daarom ook deze grond geen terugwerkende kracht te verlenen aan de gevraagde voorziening.
4.6.
Ten slotte is de Raad van oordeel dat met hetgeen appellant heeft aangevoerd, onvoldoende is gebleken van onbillijkheden van overwegende aard als bedoeld in artikel 39 van de Verordening. Hoewel het voorstelbaar is dat appellant en zijn ouders een moeilijke periode hebben doorgemaakt in verband met de psychische problematiek van appellant en de plotselinge verkoop van de woning van de ouders van appellant, vormen dit geen omstandigheden die aanleiding hoefden te geven tot toepassing van de hardheidsclausule. Hierbij betrekt de Raad ook dat, zoals appellant heeft aangegeven, hij gedurende deze periode niet verstoken is gebleven van zorg.
4.7.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2014.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) I.J. Penning

RB