ECLI:NL:CRVB:2014:2218
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Toekenning van hulp bij het huishouden op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning en de beoordeling van bijzondere omstandigheden
In deze zaak gaat het om de toekenning van hulp bij het huishouden aan appellant, geboren in 1977, die lijdt aan schizofrenie van het paranoïde type. Appellant had tot en met 31 januari 2010 recht op hulp bij het huishouden op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) voor 5 ½ uur per week, welke zorg werd verleend in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) beheerd door zijn vader. Na een ernstige psychose in 2009, heeft appellant op 26 augustus 2011 een verzoek ingediend voor toekenning van hulp bij het huishouden met terugwerkende kracht tot 1 januari 2010. Het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer heeft op 26 oktober 2011 besloten om appellant voor hulp bij het huishouden voor 5 ½ uur per week toe te laten, voor de periode van 26 augustus 2011 tot 25 augustus 2014.
Echter, bij een later besluit op 21 februari 2012 heeft het college het bezwaar tegen het eerdere besluit ongegrond verklaard, omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die terugwerkende kracht rechtvaardigden. De rechtbank 's-Gravenhage heeft het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat appellant heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan. Appellant stelde dat zijn vader niet op de hoogte was van de einddatum van de eerdere indicatie en dat hij een nieuwe aanvraag had moeten indienen. Hij voerde aan dat de situatie voor hem en zijn ouders hectisch was door zijn verslechterde gezondheid en de verkoop van hun woning.
De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak op 2 juli 2014 geoordeeld dat het de eigen verantwoordelijkheid van appellant was om tijdig een nieuwe aanvraag in te dienen. De Raad stelde vast dat het college niet verplicht was om appellant te herinneren aan de einddatum van de indicatie. De Raad concludeerde dat er onvoldoende bewijs was voor bijzondere omstandigheden die terugwerkende kracht rechtvaardigden, en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het college terecht had gesteld dat er teveel onduidelijkheden waren over de feitelijke woonsituatie van appellant, waardoor de behoefte aan hulp bij het huishouden niet meer kon worden vastgesteld.