ECLI:NL:CRVB:2014:2196

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juni 2014
Publicatiedatum
1 juli 2014
Zaaknummer
14-2898 WWB-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake bijstandsverlening en toeslagen

Op 24 juni 2014 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoeksters, vertegenwoordigd door mr. D. Brouwer, een verzoek om voorlopige voorziening hadden ingediend tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft de bijstandsverlening aan verzoekster 1, die sinds 1988 bijstand ontvangt, en de afwijzing van aanvragen voor bijzondere bijstand voor verzoekster 2. De gemeente Ede had de toeslag op de bijstand van verzoekster 1 verlaagd na het bereiken van de 21-jarige leeftijd door haar zoon, wat leidde tot terugvordering van eerder betaalde toeslagen. Verzoeksters stelden dat er sprake was van spoedeisend belang, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat dit niet het geval was. De voorzieningenrechter concludeerde dat verzoekster 1 voldoende middelen had om in haar levensonderhoud te voorzien, en dat er geen andere spoedeisende belangen waren die het treffen van een voorlopige voorziening rechtvaardigden. De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening af, zonder veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14.2898 WWB-VV, 14/2899 WWB-VV, 14/2900 WWB-VV, 14/2901 WWB-VV

Datum uitspraak: 24 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoekster 1] te [woonplaats] (verzoekster 1) en [verzoekster 2] (verzoekster 2)
het college van burgemeester en wethouders van Ede (college)
PROCESVERLOOP
Namens verzoeksters heeft mr. D. Brouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 29 april 2014, 13/6520, 13/6517, 13/7088 en 13/8280 (aangevallen uitspraak) en een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juni 2014. Verzoekster 1 is verschenen, bijgestaan door mr. Brouwer die ook verzoekster 2 vertegenwoordigd. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Klok.

OVERWEGINGEN

1.
De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Verzoekster 1 ontvangt sinds 16 maart 1988 bijstand, laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande met een gemeentelijke toeslag van 20%. Verzoekster 1 heeft een zoon[naam 1], geboren op 1 november 1991, die een uitkering ingevolge de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong-uitkering) heeft en een dochter[naam 2], geboren op 19 maart 1987. Beide kinderen woonden bij verzoekster 1. Op 27 februari 2004 is[naam 2] bevallen van een dochter [naam 3] (verzoekster 2). Verzoekster 1 werd benoemd tot voogd van verzoekster 2. In augustus 2010 heeft[naam 2] het huis verlaten. Verzoekster 2 is nadien altijd bij verzoekster 1 blijven wonen en verzoekster 1 heeft de voogdij over verzoekster 2 gehouden. Ten tijde in geding woonden[naam 1] en verzoekster 2 bij verzoekster 1.
1.2.
Nadat de afdeling Werk, Inkomen en Zorg van de gemeente Ede erachter was gekomen dat de toeslag van 20% op de bijstand aan verzoekster 1 was doorbetaald nadat[naam 1] de leeftijd van 21 jaar had bereikt, heeft het college bij besluit van 25 april 2013 de toeslag op de bijstand van verzoekster 1 verlaagd van 20% naar 10% en de toeslag over de periode van
1 november 2011, de datum waarop[naam 1] de leeftijd van 21 jaar bereikte, tot en met 31 maart 2013 herzien van 20% naar 10%. Bij besluit van 7 mei 2013 heeft het college de toeslag over de periode van 1 november 2011 tot en met 31 maart 2013 tot een bedrag van € 2798,97 van verzoekster 1 teruggevorderd.
1.3.
Bij afzonderlijke besluiten van 7 oktober 2013 (bestreden besluiten 1 en 2) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 25 april 2013 en 7 mei 2013 ongegrond verklaard.
1.4.
Op 16 mei 2013 heeft verzoekster 1 bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van levensonderhoud van verzoekster 2. Bij besluit van 24 juni 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 november 2013 (bestreden besluit 3), heeft het college deze aanvraag afgewezen.
1.5.
Op 13 september 2013 heeft verzoekster 1 als wettelijk vertegenwoordiger van verzoekster 2 bijstand aangevraagd ten behoeve van verzoekster 2. Bij besluit van
20 september 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 december 2013 (bestreden besluit 4), heeft het college deze aanvraag afgewezen.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3.
Verzoeksters hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan. Het verzoek strekt ertoe dat de bestreden besluiten worden geschorst en dat hetzij aan verzoekster 1 bijstand wordt betaald naar de norm voor een alleenstaande ouder met een toeslag voor een meerderjarig kind en een toeslag voor een minderjarig kind, hetzij dat aan verzoekster 2 bijstand wordt verleend.
4.
De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Hieruit vloeit voort dat in een situatie waarin geen sprake is van enig spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening, geen aanleiding bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening.
4.2.
Voorop staat dat de omstandigheid dat de aangevallen uitspraak naar de mening van verzoeksters niet in stand zal kunnen blijven en zij ten onrechte over de periode in geding te lage toeslag dan wel ten onrechte geen bijstand hebben ontvangen - wat daar verder van
zij - op zichzelf niet een voldoende grondslag vormt voor het oordeel dat sprake is van onverwijlde spoed die het treffen van een voorlopige voorziening vordert.
4.3.
De voorzieningenrechter ziet in wat verzoeksters hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat sprake is van een, financieel, spoedeisend belang dat het treffen van een voorlopige voorziening vordert. Daarbij is van belang dat verzoeksters in de periode in geding niet geheel verstoken zijn gebleven van inkomsten. Maandelijks ontvangt verzoekster 1 bijstand naar de norm voor een alleenstaande en een toeslag van 10%, waarmee zij in haar levensonderhoud en dat van verzoekster 2 kan voorzien. Daarnaast ontvangt verzoekster 1 zorgtoeslag en huurtoeslag, kinderbijslag voor verzoekster 2 en kostgeld van haar zoon[naam 1] die een Wajong-uitkering heeft. Het feit dat het college bepaalde woonkosten zoals huur en vaste lasten direct van de bijstand van verzoekster 1 inhoudt, betekent niet dat verzoeksters minder te besteden hebben.
4.4.
Ten slotte hebben verzoeksters evenmin aannemelijk gemaakt dat sprake is van een ander spoedeisend belang als gevolg waarvan de behandeling van de hoofdzaak niet kan worden afgewacht. Daarom bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2014.
(getekend) M. Hillen
(getekend) M.R. Schuurman

HD