ECLI:NL:CRVB:2014:2172

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juni 2014
Publicatiedatum
25 juni 2014
Zaaknummer
14-1937 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.F. Bandringa
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening en bevestiging van de buiten behandelingstelling van de aanvraag om bijstand

In deze zaak heeft verzoeker, bijgestaan door zijn advocaat mr. L. van Dinter, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin zijn aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) buiten behandeling was gesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft op 24 juni 2014 uitspraak gedaan. Verzoeker had zich op 12 maart 2013 gemeld voor bijstand voor zichzelf en zijn echtgenote, maar het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft de aanvraag buiten behandeling gesteld omdat verzoeker niet alle gevraagde stukken tijdig had ingeleverd. Verzoeker heeft aangevoerd dat hij tijdig alle gevraagde informatie heeft ingeleverd en dat zijn rechtsbelangen zijn geschaad doordat de rechtbank geen getuige heeft opgeroepen die dit zou kunnen bevestigen.

De voorzieningenrechter heeft overwogen dat het college bevoegd was om de aanvraag buiten behandeling te stellen, omdat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij alle gevraagde stukken tijdig heeft ingeleverd. De rechtbank was bevoegd om het verzoek om getuigen te horen af te wijzen, en de voorzieningenrechter heeft zich aangesloten bij het oordeel van de rechtbank. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat het hoger beroep niet slaagt en dat er geen grond is voor het treffen van een voorlopige voorziening. De beslissing van de rechtbank is bevestigd en het verzoek om voorlopige voorziening is afgewezen. Er zijn geen proceskosten toegewezen.

Uitspraak

14/1937 WWB, 14/1938 WWB-VV
Datum uitspraak: 24 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens verzoeker heeft mr. L. van Dinter, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 maart 2014, 13/4823 (aangevallen uitspraak) en tevens een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
Het verzoek is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 10 juni 2014. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.
De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Verzoeker heeft zich op 12 maart 2013 gemeld om voor zichzelf en zijn echtgenote bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand aan te vragen. Naar aanleiding van de op 8 april 2013 ingediende aanvraag heeft het college bij brief van 15 april 2013 verzoeker en zijn echtgenote verzocht om uiterlijk op 26 april 2013 onder meer de volgende gegevens over te leggen:
- bankafschriften van rekeningnummer [rekeningnummer]over de periode van 12 december 2012 tot en met 12 maart 2013 met daarbij de aantekening dat het saldo en de data daarop duidelijk zichtbaar dienen te zijn;
- afschriften van zijn rekening-courant en zakelijke rekening bij [bedrijf], waarvan verzoeker tijdens de werkintake melding heeft gemaakt, dan wel aantoonbare en verifieerbare bewijsstukken als hij daarover niet meer kan beschikken;
- aantoonbare en verifieerbare bewijsstukken met betrekking tot de financiering van recente reizen van de echtgenote van verzoeker naar Turkije, de plaats waar zij toen verbleef en hoe zij aldaar in haar levensonderhoud heeft voorzien.
Verzoeker heeft binnen de gestelde termijn gereageerd en stukken ingeleverd.
1.2.
Bij besluit van 14 mei 2013 heeft het college de aanvraag van verzoeker en zijn echtgenote om bijstand met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld. Daarin ligt ten grondslag dat zij niet alle gevraagde stukken binnen de gestelde termijn hebben overgelegd. Bij afzonderlijk besluit van
14 mei 2013 heeft het college het aan verzoeker verleende voorschot van € 750,- teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van 22 juli 2013 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de beide besluiten van 14 mei 2013 ongegrond verklaard. Het college heeft aan het bestreden besluit onder meer ten grondslag gelegd dat op het ingeleverde overzicht van de bij- en afschrijvingen van de afschriften van de bankrekening met nummer[rekeningnummer] geen saldo staat vermeld, dat de handgeschreven mededeling “rekeningnummer is vervallen” op het afschrift van de betreffende bankrekening onvoldoende is om te kunnen vaststellen of deze rekening inderdaad is opgeheven en dat verzoeker over de financiering van de reizen naar Turkije van zijn vrouw onvoldoende verifieerbare gegevens heeft geleverd. Het college concludeert dat daardoor onvoldoende inzicht bestaat in de financiële positie van verzoeker en zijn echtgenote voorafgaand aan de aanvraag om bijstand, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Verzoeker heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan. Hij heeft aangevoerd dat hij een spoedeisend belang heeft bij de beoordeling omdat hij geen bron van inkomsten heeft. Verder is verzoeker van mening dat zijn rechtsbelangen zijn geschaad nu de rechtbank geen gehoor heeft gegeven aan zijn verzoek om [getuige], werkzaam bij de dienst Werk en Inkomen van de gemeente [woonplaats], als getuige op te roepen. Verzoeker stelt dat hij tijdig alle gevraagde informatie bij haar heeft ingeleverd.
4.
De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
4.3.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval de onder 4.2 bedoelde situatie zich voordoet en dat ook overigens geen sprake is van beletselen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Beide partijen hebben bovendien kenbaar gemaakt dat zij geen bezwaar hebben tegen een zogeheten kortingsluiting.
4.4.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.5.
Artikel 8:60, eerste lid, van de Awb bepaalt dat de rechtbank getuigen kan oproepen en deskundigen en tolken kan benoemen. Ingevolge artikel 8:60, vierde lid, van de Awb kunnen partijen getuigen meebrengen naar de zitting.
4.6.
Tussen partijen is uitsluitend in geschil het bestreden besluit, voor zover daarbij de buitenbehandelingstelling van de aanvraag van 8 april 2013 is gehandhaafd. Niet in geschil is dat de door het college aan verzoeker en zijn echtgenote gevraagde gegevens relevant zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand. Het is, nu het een aanvraag om bijstand betreft, aan verzoeker om aannemelijk te maken dat hij alle stukken waar het college om heeft verzocht tijdig heeft ingeleverd. Volgens verzoeker heeft hij daaraan voldaan, omdat hij alle gevraagde stukken tijdig heeft ingeleverd bij [getuige]. Naar de mening van verzoeker kan [getuige] dit bevestigen, reden waarom hij de rechtbank heeft verzocht om [getuige] als getuige op te roepen.
4.7.
De rechtbank was, gelet op de onder 4.5 genoemde bepaling, bevoegd, maar niet verplicht in te gaan op het verzoek om [getuige]als getuige op te roepen. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank gemotiveerd waarom het verzoek om [getuige] als getuige op te roepen is afgewezen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat, indien vast komt te staan dat verzoeker voor 26 april 2013 stukken heeft ingeleverd bij [getuige] het niet aannemelijk is dat alle gevraagde stukken, in het bijzonder het overzicht waaruit het saldo van bankrekening met nummer [rekeningnummer] blijkt, zijn verstrekt. Daartoe is overwogen dat verzoeker tijdens de hoorzitting heeft verklaard dat hij er niet bij stil heeft gestaan dat op de stukken die hij aan [getuige] heeft verstrekt geen saldo stond. Voorts zijn de nadien aangeleverde afschriften van de bankrekening met nummer[rekeningnummer] waarop het saldo wel is vermeld, uitgeprint op 17 juli 2013 en dat is na afloop van de door het college gestelde termijn. Verzoeker heeft deze twee genoemde omstandigheden niet bestreden. De voorzieningenrechter sluit zich daarom aan bij het oordeel van de rechtbank en stelt vast dat verzoeker geen duidelijkheid heeft gegeven over de stukken die hij aan [getuige] heeft verstrekt. Daarbij wordt nog aangetekend dat verzoeker ook zelf stappen had kunnen nemen om [getuige] als getuige te horen.
4.8.
Uit 4.4 tot en met 4.7 volgt dat het college bevoegd was om de aanvraag van verzoeker en zijn echtgenote, met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb, buiten behandeling te stellen. Wat verzoeker heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.9.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Gelet daarop bestaat geen grond voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het verzoek daartoe zal worden afgewezen.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2014.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) B. Rikhof

HD