ECLI:NL:CRVB:2014:2151

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juni 2014
Publicatiedatum
24 juni 2014
Zaaknummer
13-1012 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beperking van verblijfsduur in het buitenland en verbod op leeftijdsdiscriminatie in het kader van bijstandsverlening

In deze zaak gaat het om de beperking van de verblijfsduur in het buitenland voor bijstandsontvangers en de vraag of deze beperking in strijd is met het verbod op leeftijdsdiscriminatie. Appellant, geboren in 1969, ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en meldde dat hij van 6 maart 2012 tot en met 7 april 2012 in Marokko verbleef. De gemeente Amsterdam introk de bijstand over de periode van 3 tot en met 7 april 2012, omdat appellant langer dan vier weken in het buitenland was geweest. Appellant stelde dat hij vrijgesteld was van arbeidsverplichtingen en dat de beperking van de verblijfsduur in strijd was met de Grondwet en het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de beperking van de verblijfsduur in het buitenland voor bijstandsontvangers, zoals vastgelegd in artikel 13 van de WWB, niet in strijd is met het verbod op leeftijdsdiscriminatie. De Raad stelde vast dat de wetgever met de wijziging van de WWB in 2012 de mogelijkheden voor bijstandsontvangers om met behoud van bijstand in het buitenland te verblijven, heeft aangescherpt. De Raad concludeerde dat de redenering van de wetgever, die gericht is op het waarborgen van de band met de Nederlandse arbeidsmarkt en het voorkomen van misbruik van bijstandsverlening, legitiem is.

Daarnaast oordeelde de Raad dat het college bevoegd was om de bijstand over de betreffende periode in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. De Raad vond dat de enkele omstandigheid dat het college geen nadeel had ondervonden van het verblijf van appellant in het buitenland, niet betekende dat het college niet in redelijkheid gebruik had kunnen maken van zijn bevoegdheid tot terugvordering. De Raad bevestigde derhalve de aangevallen uitspraak en wees het hoger beroep van appellant af.

Uitspraak

13/1012 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
30 januari 2013, 12/3111 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. van der Wal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 april 2014. Voor appellant is, met bericht, niemand verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. A.A. Brouwer.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren [in]1969, ontving ten tijde in geding bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Op 8 maart 2012 heeft appellant gebeld met een medewerker van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) met de mededeling dat hij van 6 maart 2012 tot en met 7 april 2012 in Marokko verblijft. Aan appellant is toen doorgegeven dat hij vier weken met behoud van bijstand in het buitenland mag verblijven. Op 11 april 2012 heeft hij zich teruggemeld op het kantoor van de DWI.
1.2.
Bij besluit van 23 april 2012 heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 3 tot en met 7 april 2012 ingetrokken. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant langer dan vier weken in het buitenland is geweest. Tevens is meegedeeld dat de ten onrechte aan appellant doorbetaalde bijstand zal worden verrekend met zijn lopende bijstandsuitkering over mei 2012.
1.3.
Bij besluit van 16 mei 2012 (bestreden besluit) is het besluit van 23 april 2012 na bezwaar gehandhaafd met dien verstande dat is besloten de voorgenomen verrekening met de bijstand over mei 2012 achterwege te laten.
1.4.
Bij besluit van 5 juli 2012 zijn de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 3 tot en met 7 april 2012 tot een bedrag van € 148,13 van appellant teruggevorderd.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij is het besluit van 5 juli 2012 mede in de beoordeling betrokken.
3.
In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij heeft appellant, samengevat, aangevoerd dat hij ten tijde in geding was vrijgesteld van arbeidsverplichtingen, dat hij daarmee feitelijk in eenzelfde positie verkeerde als pensioengerechtigden aan wie op grond van artikel 13, vierde lid, van de WWB dertien weken verblijf in het buitenland met behoud van bijstand wordt toegestaan, dat de door het college in zijn geval beperkt toegestane verblijfsduur in het buitenland in strijd is met het in artikel 1 van de Grondwet (en naar de Raad begrijpt ook artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR)) neergelegde verbod op leeftijdsdiscriminatie en dat hij onevenredig hard wordt getroffen doordat hij de na de periode van vier weken nog doorbetaalde bijstand moet terugbetalen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Beperking van verblijfsduur in het buitenland
4.1.1. Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de WWB, bepaalt dat geen recht op bijstand heeft degene die per kalenderjaar langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland dan wel een aaneengesloten periode van langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland.
4.1.2. Ingevolge artikel 13, vierde lid, van de WWB,
zoals deze bepaling luidde tot 1 januari 2012, gold in afwijking van het eerste lid, onderdeel e:
a.
avoor personen jonger dan 65 jaar, aan wie op grond van artikel 9, tweede lid, ontheffing is verleend van de verplichtingen, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdelen a en b, een periode van 13 weken;
bvoor personen van 65 jaar of ouder, een periode van 26 weken.
4.1.3. Ingevolge artikel 13, vierde lid, van de WWB,
zoals deze bepaling luidt met ingang van 1 januari 2012, geldt in afwijking van het eerste lid, onderdeel e, voor personen die de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt, een periode van dertien weken.
4.1.4. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant van 3 tot en met 7 april 2012 verblijf hield in Marokko, terwijl de voor zijn leeftijdscategorie geldende periode van vier weken (van verblijf in het buitenland met behoud van bijstand) inmiddels was verstreken. Gelet op artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de WWB in verbinding met artikel 13, vierde lid, zoals deze bepaling sinds 1 januari 2012 luidt, had appellant gedurende deze periode niet langer recht op bijstand.
Verbod op leeftijdsdiscriminatie
4.2.1. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 4 maart 2014, ECLI:NL:CRVB: 2014:742) levert niet ieder onderscheid naar leeftijd een verboden discriminatie op. Indien daarvoor redelijke en objectieve gronden bestaan is het maken van onderscheid naar leeftijd geoorloofd. In dat verband is het volgende van belang.
4.2.2. Bij wet van 22 december 2011 tot wijziging van de Wet werk en bijstand en samenvoeging van die wet met de Wet investeren in jongeren gericht op bevordering van deelname aan de arbeidsmarkt en vergroting van de eigen verantwoordelijkheid van uitkeringsgerechtigden (Wijzigingswet), gepubliceerd in het Staatsblad 2011/650, is
artikel 13, vierde lid, van de WWB met ingang van 1 januari 2012 gewijzigd op de wijze als aangegeven in 4.1.3. Uit de Memorie van Toelichting bij deze wet (Kamerstukken II,
2010-2011, 32 815, nr.3, pag.16-17) en de Handelingen (Kamer II, 5 oktober 2011, pag. 108) valt af te leiden dat de wetgever met de wetswijziging heeft beoogd de mogelijkheden om met behoud van bijstand in het buitenland te verblijven aan te scherpen. De norm is vier weken; slechts voor mensen met een onvolledige AOW, en daar bovenop een zgn. AIO-aanvulling, geldt een categoriale uitzondering. Voor hen is overigens de voorheen geldende termijn van 26 weken wel teruggebracht tot dertien weken. In de Memorie van Toelichting wordt er allereerst op gewezen dat de bijstand is bedoeld als vangnet om te kunnen voorzien in de bestaanskosten in Nederland. Het toestaan van een langdurig verblijf in het buitenland met behoud van bijstand past daar niet bij. De bijstandsgerechtigde moet daarom in Nederland wonen én verblijven om recht op bijstand te hebben. Voorts kan met het toestaan van een langdurig verblijf in het buitenland het gebruik van verzwegen vermogen in het buitenland of het opbouwen en in stand houden van dat vermogen moeilijker worden voorkomen. Daarnaast is van belang dat het beoordelen van het recht op bijstand van mensen die langdurig in het buitenland verblijven voor de gemeenten moeilijk vast te stellen en slecht handhaafbaar is. Ten slotte geldt dat voorkomen moet worden dat de band met de Nederlandse arbeidsmarkt en de eventuele (re-)integratie en inburgering in de Nederlandse samenleving van bijstandsgerechtigden tot 65 jaar die tijdelijk zijn ontheven van zowel de sollicitatieplicht als de re-integratieplicht, verder onder druk komt te staan. Immers een ontheffing van de sollicitatie- en/of re-integratieplicht is op grond van artikel 9, tweede lid, van de WWB altijd tijdelijk. De WWB schrijft dus niemand af. Daarom vervalt voor deze groep bijstandsgerechtigden de van de normale en gebruikelijke vakantieperiode afwijkende periode van dertien weken. Voor de groep van bijstandsgerechtigden van 65 jaar en ouder wil de regering wel een uitzondering op de standaardtermijn van vier weken laten gelden omdat bij deze groep definitief geen arbeidsverplichtingen aan het op de WWB gebaseerde recht op AIO-aanvulling zijn verbonden.
4.2.3. Naar het oordeel van de Raad vormen de in 4.2.2 genoemde, en aan de Memorie van Toelichting op het gewijzigde artikel 13, vierde lid, van de WWB ontleende, uitgangspunten redelijke en objectieve gronden voor het hier bedoelde onderscheid. Daarbij wordt opgemerkt dat anders dan appellant meent niet alleen de vrijstelling van arbeidsverplichtingen als argument ter rechtvaardiging van het onderscheid naar leeftijd is genoemd. Daarnaast is van belang dat de ontheffing van de verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB voor personen beneden de pensioengerechtigde leeftijd ingevolge artikel 9, tweede lid, van de WWB - anders dan voor hen die de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt - een tijdelijk karakter heeft. De omstandigheid dat het college appellant ten tijde in geding een ontheffing had verleend van de arbeidsverplichtingen doet daaraan niet af. Immers zoals de Raad al meermalen heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 12 oktober 2010, ECLI:NL:CRVB:2010: BO0490) is bijstandsverlening erop gericht degenen die daartoe in staat zijn te stimuleren om betaald werk te vinden en voor degenen die dat nog niet kunnen, wordt gezocht naar mogelijkheden om hun kansen op de arbeidsmarkt te vergroten. Mede gelet op de in artikel 18, eerste lid, van de WWB neergelegde opdracht aan het college tot afstemming van aan de bijstand verbonden verplichtingen zal bij heronderzoeken dan ook periodiek bezien moeten worden of, en zo ja in hoeverre, aanleiding bestaat om tot arbeidsinschakeling strekkende verplichtingen (opnieuw) aan de bijstand te verbinden of om voor een bepaalde periode verleende ontheffingen van deze verplichtingen voort te zetten, in te trekken of te wijzigen. Een besluit om deze verplichtingen voorgoed niet aan een betrokkene op te leggen of om zonder tijdsbepaling ontheffing te verlenen van verplichtingen gericht op inschakeling in de arbeid, zou daarmee in strijd zijn. Voor zover door appellant een ontheffing voor onbepaalde tijd is beoogd staat dit haaks op de uitgangspunten en doelstelling van de WWB.
4.2.4. Uit 4.2.2 en 4.2.3 vloeit voort dat de toepassing van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, in verbinding met artikel 13, vierde lid, van de WWB geen strijd oplevert met het verbod op leeftijdsdiscriminatie als bedoeld in artikel 1 van de Grondwet en artikel 26 van het IVBPR.
Terugvordering
4.3.1. Appellant heeft aangevoerd dat het college geen blijk heeft gegeven van een juiste belangenafweging. De terugvordering is disproportioneel temeer nu het college geen nadeel heeft ondervonden van het verblijf van appellant in het buitenland gedurende enige dagen langer dan de toegestane vier weken. De Raad begrijpt deze beroepsgrond aldus dat het college niet in redelijkheid gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid tot terugvordering.
4.3.2. Wat in 4.2 is overwogen brengt mee dat appellant over de periode van 3 tot en met
7 april 2012 geen recht had op bijstand. Het college was bevoegd de bijstand over die periode met toepassing van artikel 54, derde lid, van de WWB in te trekken. De uitoefening van die bevoegdheid is niet bestreden. Daarmee is gegeven dat het college tevens bevoegd was de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 3 tot en met 7 april 2012 tot een bedrag van € 148,13 van appellant terug te vorderen. De enkele omstandigheid dat het college geen nadeel zou hebben ondervonden van het feit dat appellant enige dagen langer dan vier weken in het buitenland heeft verbleven kan, wat daarvan zij, anders dan appellant meent niet tot de conclusie leiden dat het college in redelijkheid niet tot terugvordering van de teveel verstrekte bijstand heeft kunnen overgaan.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2014.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) O.P.L. Hovens

HD