ECLI:NL:CRVB:2014:21

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 januari 2014
Publicatiedatum
14 januari 2014
Zaaknummer
12-3585 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens feitelijk verblijf buiten Amsterdam

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van appellant, die sinds 30 november 2009 bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant verbleef regelmatig in Utrecht voor medische behandelingen en gaf dit aan bij de aanvraag om bijstand. Echter, na een onderzoek naar zijn woon- en leefsituatie, werd vastgesteld dat appellant voornamelijk in Utrecht verbleef en niet in Amsterdam, waar hij officieel geregistreerd stond.

De gemeente Amsterdam heeft appellant uitgenodigd voor een gesprek, maar hij verscheen niet, wat leidde tot opschorting van zijn bijstand. Na meerdere gesprekken en het indienen van zevendagen formulieren, concludeerde het college dat appellant zijn hoofdverblijf niet in Amsterdam had. De bijstand werd per 21 juli 2011 ingetrokken, omdat appellant niet voldeed aan zijn inlichtingenverplichting.

De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant tegen deze intrekking ongegrond. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij betwistte dat hij zijn inlichtingenverplichting had geschonden. Hij stelde dat zijn verblijf in Utrecht tijdelijk was en dat hij zijn hoofdverblijf in Amsterdam had willen behouden.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat appellant onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling dat hij altijd openheid van zaken had gegeven over zijn verblijf in Utrecht. De ingevulde zevendagen formulieren toonden aan dat hij slechts vier dagen in Amsterdam verbleef gedurende de relevante periode. De Raad concludeerde dat appellant niet zijn woonplaats in Amsterdam had en dat het college terecht de bijstand had ingetrokken. De beslissing van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

12/3585 WWB
Datum uitspraak: 14 januari 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 mei 2012, 11/5767 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te[woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.R.H. Swane, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. E.L.M. Straatsma, kantoorgenoot van mr. Swane. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. A.C. van Helvoort.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving met ingang van 30 november 2009 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. In verband met medische problemen ondergaat appellant regelmatig behandelingen in het Universitair Medisch Centrum Utrecht (UMC) te Utrecht en verblijft dan bij familie in Utrecht om bij te komen van de behandeling. Appellant heeft bij zijn aanvraag om bijstand de Dienst werk en inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) hiervan in kennis gesteld.
1.2.
In het kader van onderzoek naar de woon/leefsituatie van appellant is hij bij brief van
7 juli 2011 uitgenodigd voor een gesprek op het kantoor van DWI. Omdat hij zonder bericht van afmelding niet op de afspraak is verschenen, is de bijstand met ingang van 21 juli 2011 opgeschort en is hij opnieuw uitgenodigd voor een gesprek op 4 augustus 2011. Hem is daarbij verzocht zogenoemde zevendagen formulieren over de periode van 7 juli 2011 tot en met 3 augustus 2011 in te vullen en in te leveren. Uit de ingeleverde formulieren bleek dat appellant overwegend in Utrecht verbleef. Appellant is naar aanleiding van het gesprek op
4 augustus 2011 in de gelegenheid gesteld om aanvullende gegevens omtrent zijn verblijfplaats te verstrekken. Daartoe is hem onder andere verzocht ingevulde zevendagen formulieren over de periode van 4 augustus 2011 tot en met 17 augustus 2011 in te leveren. Op 18 augustus 2011 heeft wederom een gesprek met appellant plaatsgevonden. Op grond van de overgelegde gegevens heeft het college geconcludeerd dat appellant het merendeel van de tijd in Utrecht en elders buiten de gemeente Amsterdam verblijft.
1.3.
Bij besluit van 18 augustus 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 oktober 2011 (bestreden besluit), heeft college de bijstand van appellant beëindigd (lees: ingetrokken) met ingang van 21 juli 2011. De besluitvorming is gebaseerd op de overweging dat appellant niet heeft voldaan aan de op hem rustende inlichtingenverplichting, zoals omschreven in artikel 17 van de WWB, omdat hij zonder daarvan melding te maken voornamelijk in de gemeente Utrecht verblijft, zodat geen recht op bijstand jegens de gemeente Amsterdam bestaat.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het college terecht heeft vastgesteld dat appellant zijn hoofdverblijf feitelijk niet in Amsterdam heeft. Nu appellant het college daarover niet heeft geïnformeerd, heeft hij de op hem rustende inlichtingenverplichting op grond van artikel 17 van de WWB geschonden en is het college op goede gronden tot intrekking van de uitkering overgegaan.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Kort samengevat betwist hij dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat hij zijn hoofdverblijf niet in Amsterdam had. Het college was op de hoogte van de zijn slechte gezondheidstoestand. Het verblijf bij zijn familie was van tijdelijk aard en appellant heeft zijn hoofdverblijf in Amsterdam gehouden en nooit willen opgeven.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor het wettelijk kader verwijst naar de aangevallen uitspraak.
4.1.
Het college heeft de intrekking van de bijstand per 21 juli 2011 niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van
21 juli 2011 tot en met 18 augustus 2011.
4.2.
De vraag waar iemand woonplaats heeft dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.3.
Appellant heeft gesteld dat hij altijd volledige openheid van zaken heeft gegeven over zijn verblijf in Utrecht. Zijn stelling vindt echter geen bevestiging in de stukken. Uit de door hem ingevulde zevendagen formulieren over de periode van 7 juli tot en met 18 augustus 2011 volgt dat hij van de 42 dagen slechts vier dagen in Amsterdam heeft verbleven. Dat hij al eerder heeft doorgegeven dat hij in verband met zijn gezondheidstoestand langer dan twee dagen bij zijn familie in Utrecht verblijft, blijkt niet uit de tot het dossier behorende rapportages. Aan de stelling dat zijn gezondheidssituatie er toe heeft geleid dat hij de zevendagen formulieren niet juist heeft ingevuld, dan wel op andere wijze geen of onjuiste informatie heeft verschaft, gaat de Raad voorbij. Appellant heeft deze stelling niet met medische stukken onderbouwd.
4.4.
De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat er voldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van het college dat appellant ten tijde hier van belang feitelijk niet in Amsterdam verbleef. Dit blijkt duidelijk uit de door appellant ingevulde zevendagen formulieren alsmede uit zijn verklaring dat zijn administratie en kleding in Utrecht lagen. De omstandigheid dat appellant in de te beoordelen periode ook therapie in Amsterdam volgde en niet de intentie had om zijn hoofdverblijf in Amsterdam op te geven, maakt dat niet anders. Aan de stelling dat er ook administratie en kleding in Amsterdam lagen, gaat de Raad voorbij, nu appellant deze stelling pas ter zitting in hoger beroep naar voren heeft gebracht.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat appellant in de in geding zijnde periode niet zijn woonplaats in Amsterdam heeft gehad, zodat geen recht op bijstand jegens de gemeente Amsterdam bestond. Appellant heeft in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting hiervan bij het college geen melding gemaakt. Als gevolg daarvan is hem over de te beoordelen periode ten onrechte bijstand verleend. Dit betekent dat aan de voorwaarden voor de toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het college bevoegd was de bijstand van appellant over deze periode in te trekken. Tegen de gebruikmaking van de intrekkingsbevoegdheid zijn geen zelfstandige gronden aangevoerd.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R Schut, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2014.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) M.R. Schuurman

HD