In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 mei 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank ’s-Gravenhage. Appellant ontving sinds 23 november 2010 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk had appellant op 1 april 2011 een maatregel opgelegd, waarbij zijn bijstandsuitkering per 1 mei 2011 met 100% werd verlaagd, omdat het college van mening was dat appellant verwijtbaar werkloos was geworden. Appellant maakte bezwaar tegen deze maatregel, maar het college verklaarde dit bezwaar ongegrond op 14 juli 2011.
Echter, op 26 juni 2013 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) appellant met terugwerkende kracht een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend, met ingang van 1 oktober 2010. Dit leidde tot de conclusie dat appellant vanaf die datum geen recht meer had op bijstand ingevolge de WWB. Het college trok daarom de bijstandsverlening in. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college niet bevoegd was om appellant een maatregel op te leggen, aangezien hij in de te beoordelen periode geen recht op bijstand had.
Het hoger beroep van appellant werd gegrond verklaard, en de aangevallen uitspraak werd vernietigd. De Raad herroept het besluit van 1 april 2011 en oordeelt dat het college aansprakelijk is voor de schade die appellant heeft geleden door de vertraging in de betaling van zijn bijstandsuitkering over mei 2011. Het college moet deze schade, bestaande uit wettelijke rente, vergoeden, voor zover deze schade niet al is vergoed door de nabetaling van de WW-uitkering. Daarnaast werd het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant en het griffierecht.