ECLI:NL:CRVB:2014:1969

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juni 2014
Publicatiedatum
12 juni 2014
Zaaknummer
12-179 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand in verband met heffingskorting over 2009

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 juni 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening en terugvordering van bijstand aan appellante, die bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante ontving vanaf 10 november 2008 bijstand naar de norm voor een alleenstaande en had in de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 mei 2009 bijstand ter aanvulling van haar inkomen uit parttime arbeid. De bijstand werd per 1 juni 2009 ingetrokken omdat appellante een volledige dienstbetrekking had aanvaard.

Het college van burgemeester en wethouders van Schouwen-Duiveland had appellante verplicht om belastingaangifte te doen over het jaar 2009. Na de aangifte ontving appellante een bedrag van € 1.918,- van de Belastingdienst ter zake van niet toegepaste heffingskorting. Het college herzag de bijstand over de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 mei 2009 en vorderde een bedrag van € 799,15 terug. Appellante ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond.

In hoger beroep stelde de Raad vast dat het college ten onrechte de bijstand had herzien op basis van artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB. De Raad oordeelde dat het college bevoegd was tot terugvordering van de heffingskorting, maar dat de herziening van de bijstand niet op de juiste wettelijke grondslag berustte. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep gegrond, waarbij het college werd veroordeeld in de proceskosten van appellante. De terugvordering werd vastgesteld op € 214,17, en het college moest het griffierecht van appellante vergoeden.

Uitspraak

12/179 WWB
Datum uitspraak: 10 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van
1 december 2011, 11/272 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats](appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Schouwen-Duiveland (college)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft het college bij brief van 1 augustus 2013 gereageerd op enkele gestelde vragen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2013. Appellante is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A.E. de Koning.
Het onderzoek is heropend na de zitting om nadere informatie in te winnen bij het college.
Het college heeft bij brieven van 10 oktober 2013 en 13 november 2013 gereageerd op gestelde vragen. Appellante heeft gebruik gemaakt van de mogelijkheid tot het geven van een reactie. De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
Partijen hebben toestemming gegeven een onderzoek ter nadere zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2.
Appellante ontving vanaf 10 november 2008 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. In de periode van 1 januari 2009 tot en met
31 mei 2009 ontving appellante bijstand ter aanvulling van haar inkomen uit parttime arbeid. De bijstand is met ingang van 1 juni 2009 ingetrokken nadat appellante per die datum een volledige dienstbetrekking had aanvaard.
1.3.
Bij besluit van 8 december 2009 heeft het college aan appellante de verplichting opgelegd over het jaar 2009 belastingaangifte te doen. Naar aanleiding van de belastingaangifte heeft appellante een bedrag van € 1.918,- van de Belastingdienst ontvangen ter zake van niet toegepaste heffingskorting in 2009.
1.4.
Bij het besluit van 29 november 2010 heeft het college met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB de bijstand over de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 mei 2009 herzien in die zin dat alsnog rekening wordt gehouden met de over het jaar 2009 aan appellante betaalde heffingskorting. Tevens heeft het college op grond van artikel 58, eerste lid, onder a, van de WWB over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 799,15 netto van appellante teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 25 maart 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 29 november 2010 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante in 2009 € 1.918,- aan heffingskorting heeft ontvangen. Dit bedrag is toe te rekenen aan het gehele jaar. Het college heeft vijf twaalfde deel van het bedrag toegerekend aan de vijf maanden in 2009 waarin appellante bijstand heeft ontvangen.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich tegen deze uitspraak gekeerd. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat de gehele belastingteruggave aan haar toekomt. Zij heeft dit ondersteund met een fictieve salarisberekening over een maand waarin zij geen bijstand ontving en waarbij rekening is gehouden met loonheffingskorting en arbeidskorting.
3.1.
Het college heeft, naar aanleiding van vragen van de Raad, bij brief van 1 augustus 2013 het standpunt ingenomen dat de terugvordering verlaagd dient te worden van € 799,15 naar
€ 610,80.
3.2.
Naar aanleiding van nadere vragen van de Raad heeft het college bij brief van
13 november 2013 te kennen gegeven dat door de afdracht van door het college van in verband met de verstrekte bijstand verschuldigde belasting en premies over de maanden januari 2009 tot en met april 2009 al heffingskorting is toegepast op het gebruteerde inkomen van appellante over die maanden. Daarom is over die maanden niet langer sprake van teveel verstrekte bijstand ten gevolge van de belastingteruggave. Het college heeft te kennen gegeven dat over de maand mei 2009 geen heffingskorting is toegepast, zodat de teveel verstrekte bijstand over de maand mei 2009 inclusief vakantietoeslag € 214,17 netto bedraagt.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het geschil in hoger beroep is inmiddels beperkt tot de vraag of bij de bijstandsverlening aan appellante over de maand mei 2009 rekening moet worden gehouden met een deel van de achteraf verkregen heffingskorting over het jaar 2009 tot een bedrag van in totaal € 1.918,-.
4.2.
Op grond van artikel 31, eerste lid, van de WWB behoren algemene heffingskortingen tot de middelen die in mindering worden gebracht op de bijstand. Het college is dan ook in beginsel bevoegd de alsnog ontvangen heffingskorting voor zover die is toe te rekenen aan een periode waarin bijstand is verleend in mindering te brengen op die bijstand. Een heffingskorting is een korting op de loonbelasting/premie volksverzekeringen.
4.3.
Op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB kan het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kosten van bijstand terugvorderen voor zover die bijstand anderszins onverschuldigd is betaald, waaronder begrepen de situatie dat de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 van de WWB beschikt of kan beschikken.
4.4.
Het college heeft over de maand mei 2009 geen heffingskorting toegepast. Uit de salarisspecificatie van appellante over de maand mei 2009 blijkt dat de werkgever ook geen heffingskorting heeft toegepast. Daardoor is over die maand teveel aan loonheffing afgedragen en heeft appellante een lager netto inkomen uit arbeid genoten dan waar zij aanspraak op had kunnen maken. Het college heeft over de maand mei 2009 een bedrag van € 350,72 netto aan aanvullende bijstand verleend.
4.5.
Aangezien de teruggaaf aan belastingen in verband met de heffingskorting over 2009 deels betrekking heeft de maand mei 2009, waarin aan appellante bijstand is verleend, was het college op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB dan ook bevoegd tot terugvordering van deze heffingskorting. Het college heeft de hoogte van de terugvordering vastgesteld op € 214,17. Het college heeft dit bedrag berekend aan de hand van de zogenoemde witte maandtabel loonbelasting voor verschuldigde belasting met en zonder toepassing van de loonheffingskorting, toegepast op het arbeidsinkomen van appellante in mei 2009. In wat appellante heeft aangevoerd in haar reactie op de in 3.2 aangeduide brief van het college van 13 november 2013 wordt geen aanleiding gevonden om dit bedrag voor onjuist te houden.
4.6.
Omdat artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB een zogeheten zelfstandige terugvorderingsgrond inhoudt, was een voorafgaand besluit tot herziening van de bijstand niet aangewezen. Het college heeft de bijstand dan ook ten onrechte onder toepassing van
artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB herzien. Hieruit en de omstandigheid dat het college zich uiteindelijk op het standpunt heeft gesteld dat de terugvordering niet hoger is dan € 214,17, volgt dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. Nu de rechtbank dit niet heeft onderkend komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 25 maart 2011 vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2
en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Tevens bestaat aanleiding om het besluit van 29 november 2010 te herroepen voor zover dat ziet op de herziening, omdat dit op een ondeugdelijke wettelijke grondslag berust . De Raad zal zelf voorziend bepalen dat de terugvordering van het college van gemaakte kosten van aan appellante onverschuldigd betaalde bijstand € 214,17 bedraagt.
5.
Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 15,64 aan reiskosten in beroep en € 36,06 aan reiskosten in hoger beroep, in totaal € 51,70.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 25 maart 2011;
- herroept het besluit van 20 november 2010 met betrekking tot de herziening en bepaalt dat
het bedrag van de terugvordering wordt vastgesteld op € 214,17;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit van
25 maart 2011;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 51,70;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 153,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en J.F. Bandringa en
M.C.D. Embregts als leden, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2014.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) T.A. Meijering

HD