ECLI:NL:CRVB:2014:1959

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juni 2014
Publicatiedatum
12 juni 2014
Zaaknummer
13-5994 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van periodieke uitkering op grond van de Wuv als nabestaande van een vervolgde

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 juni 2014 uitspraak gedaan over de intrekking van een periodieke uitkering op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv) aan appellante, die als nabestaande van een vervolgde werd aangemerkt. De zaak kwam voort uit een beroep dat appellante had ingesteld tegen een besluit van de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, waarin haar uitkering werd ingetrokken. Appellante had eerder gekozen om als duurzaam gescheiden levend te worden aangemerkt, na de opname van haar echtgenoot in een AWBZ-instelling vanwege dementie. De Raad oordeelde dat verweerder appellante onvoldoende had voorgelicht over de gevolgen van deze keuze voor haar aanspraken op de Wuv. De Raad concludeerde dat appellante, indien zij adequaat was voorgelicht, een andere keuze zou hebben gemaakt. De intrekking van de uitkering werd daarom als onterecht beschouwd, en het beroep van appellante werd gegrond verklaard. De Raad vernietigde het bestreden besluit en herstelde de toekenning van de uitkering, met de mogelijkheid van schadevergoeding voor wettelijke rente. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

13/5994 WUV
Datum uitspraak: 12 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[Appelante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (verweerder)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D.S. de Ploeg, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 8 oktober 2013, kenmerk BZ01621480 (bestreden besluit). Dit besluit betreft de uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 mei 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Ploeg. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A. Marijnissen.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante, geboren in 1947, was gehuwd met [naam partner], geboren in 1938. Aan de echtgenoot van appellante is met ingang van 1 maart 1994 een periodieke uitkering op grond van de Wuv toegekend. Vanaf 11 mei 2009 was hij opgenomen in een AWBZ-instelling vanwege dementie. Op 23 augustus 2012 heeft de maatschappelijk werkster van appellante verweerder telefonisch gemeld dat de echtgenoot van appellante blijvend in een instelling was opgenomen. Verweerder heeft appellante bij brief van 24 augustus 2012 meegedeeld dat zij er in verband met deze opname voor kan kiezen om het pensioen op grond van de Algemene ouderdomswet (AOW) voor gehuwden om te zetten in een AOW-pensioen voor ongehuwden. Op 28 augustus 2012 heeft appellante een aanvraag met deze strekking ingediend, waarbij als ingangsdatum 11 mei 2009 is vermeld. Bij besluit van 19 oktober 2012 heeft verweerder aan appellante met ingang van 11 mei 2009 een AOW-pensioen voor ongehuwden toegekend.
1.2. De echtgenoot van appellante is op 14 december 2012 overleden. Verweerder heeft aan appellante bij besluit van 10 januari 2013 een periodieke uitkering op grond van de Wuv als nabestaande van een vervolgde toegekend met ingang van 1 maart 2013. Bij besluit van
10 april 2013 heeft verweerder deze uitkering ingetrokken per 1 maart 2013. Het bezwaar daartegen heeft verweerder bij het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellante, na te zijn voorgelicht over de voor- en nadelen daarvan, ervoor heeft gekozen om als duurzaam gescheiden levend te worden aangemerkt en dat zij, gelet op die keuze, ook voor de toepassing van de Wuv als duurzaam gescheiden levend moet worden beschouwd. Daarom heeft appellante geen recht op een periodieke uitkering als nabestaande van een vervolgde en moet de toekenning van een dergelijke uitkering als een fout worden gezien, aldus verweerder. Omdat deze fout binnen korte tijd is hersteld en nog niet tot uitbetaling was overgegaan van de periodieke uitkering, kon deze uitkering volgens verweerder worden ingetrokken met ingang van de toekenningsdatum, 1 maart 2013.
2.1. Appellante heeft in beroep naar voren gebracht dat een situatie van duurzaam gescheiden leven niet aan de orde was, aangezien nooit sprake is geweest van een gewilde verbreking van de echtelijke samenleving. Verder betwist appellante dat zij door verweerder adequaat is voorgelicht over de keuze om als duurzaam gescheiden levend in het kader van de AOW te worden aangemerkt. Daarbij heeft zij naar voren gebracht dat verweerder haar niet heeft gewezen op de mogelijke grote nadelige gevolgen van deze keuze voor haar aanspraken op grond van de Wuv. In dit verband heeft appellante er verder op gewezen dat zij ten tijde van het maken van de keuze aanzienlijke psychische klachten had vanwege de angst om haar echtgenoot te verliezen en dat zij daarom toen niet in staat was om haar financiële zaken naar behoren te regelen. Daarbij heeft zij verwezen naar de brief van haar behandelend psychiater F.P.M. Kruijver van 8 april 2014. Volgens appellante moet de intrekking van de periodieke uitkering als nabestaande van een vervolgde ongedaan worden gemaakt. Daar heeft zij aan toegevoegd dat zij zich realiseert dat dit kan leiden tot (hernieuwde) herziening van haar aanspraken op grond van de AOW.
2.2. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Verweerder biedt in het kader van de toepassing van de AOW de mogelijkheid om, in geval van opname in een verpleeghuis van één van beide echtgenoten, te kiezen voor herziening van het AOW-pensioen, in die zin dat het AOW-pensioen voortaan wordt uitbetaald als ware sprake van een duurzaam gescheiden leven. Een dergelijke keuze kan onder omstandigheden, afhankelijk van de situatie van de betrokkene, leiden tot een voor de betrokkene gunstigere financiële uitkomst. Verweerder voert in dit verband het beleid dat de in het kader van de AOW gemaakte keuze wordt gevolgd bij de toepassing van de Wuv. Daarbij is vermeld: “In die situatie is de betrokkene door de Sociale Verzekeringsbank ingelicht over het feit dat het duurzaam gescheiden leven weliswaar leidt tot een verhoging van het AOW-pensioen, maar ook gevolgen kan hebben voor aanspraken op andere regelingen.” Dit beleid gaat de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten.
3.2.
Mede gezien het onder 3.1 aangehaalde beleid moet vervolgens de vraag worden beantwoord of verweerder aan appellante toereikende informatie heeft gegeven over de gevolgen van de in het kader van de AOW te maken keuze. Daarbij is van belang dat verweerder zowel uitvoerder van de AOW is als van de Wuv en dat het zijn weg lag om appellante (ook) in te lichten over de gevolgen van de te maken keuze voor haar aanspraken op grond van de Wuv, temeer daar die gevolgen vanwege de persoonlijke situatie van appellante zeer nadelig konden zijn. In de onder 1.1 vermelde brief van 24 augustus 2012 zijn diverse omstandigheden opgesomd die van belang kunnen zijn bij de te maken keuze, maar daarbij is het ontvangen van een Wuv-uitkering niet vermeld. Dat, zoals verweerder naar voren heeft gebracht, de brief van 24 augustus 2012 is verzonden door de afdeling die de AOW uitvoert en niet door de afdeling die verantwoordelijk is voor de uitvoering van de Wuv, maakt niet dat appellante aan die informatie slechts beperkte betekenis mocht hechten. Het is aan verweerder om de verstrekking van informatie zo in te richten dat betrokkenen adequaat worden geïnformeerd. Ook het door verweerder genoemde artikel in het blad “Aanspraak” van maart 2006 kan niet als voldoende voorlichting gelden, nu dit dateert van ruim vóór de opname van de echtgenoot van appellante en de nadien gegeven, op de situatie van appellante, gerichte informatie. Geconcludeerd moet worden dat verweerder appellante onvoldoende voorlichting heeft verschaft. Het moet ervoor worden gehouden dat appellante een andere keuze zou hebben gemaakt als zij wel adequaat was voorgelicht. Daarbij is niet zonder betekenis dat deze keuze is gemaakt in een periode dat de gezondheidstoestand van de echtgenoot sterk achteruit ging en relatief kort voordat hij is overleden. Gelet op de omstandigheden van dit geval mocht verweerder de door appellante in het kader van de AOW gemaakte keuze niet volgen bij de toepassing van de Wuv en is de aan appellante toegekende periodieke uitkering als nabestaande van een vervolgde ten onrechte ingetrokken.
3.3.
Uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond moet worden verklaard en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd, met herroeping van het besluit van 10 april 2013.
Daarbij wijst de Raad erop dat deze beslissing zoals appellante ook zelf heeft onderkend, gevolgen kon hebben voor haar aanspraken op grond van de AOW.
3.4.
Het verzoek van appellante om schadevergoeding wordt toegewezen voor zover het de vergoeding van wettelijke rente betreft. Van andere voor vergoeding in aanmerking komende schade is niet gebleken. Voor de berekening van de wettelijke rente wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
4.
Er is tot slot aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 974,- voor in bezwaar verleende rechtsbijstand en op
€ 974,- voor in beroep verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dit besluit;
- herroept het besluit van 10 april 2013;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding aan appellante van wettelijke rente zoals omschreven in rechtsoverweging 3.4;
- bepaalt dat verweerder aan appellante het door haar in beroep betaalde griffierecht van
€ 44,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.948,-.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2014.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) A.C. Oomkens
JvC