ECLI:NL:CRVB:2014:1952

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juni 2014
Publicatiedatum
12 juni 2014
Zaaknummer
13-2545 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om WUBO-uitkering wegens gebrek aan nieuwe feiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 juni 2014 uitspraak gedaan in het geding tussen appellant en de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR) over de afwijzing van een aanvraag om een WUBO-uitkering. Appellant had eerder, in 2008, een aanvraag ingediend die was afgewezen, en in 2010 een hernieuwde aanvraag gedaan die eveneens was afgewezen. In september 2012 diende appellant opnieuw een aanvraag in, die leidde tot een gedeeltelijke toekenning van voorzieningen, maar de aanvraag voor een periodieke uitkering werd afgewezen. De Raad oordeelde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een andere beslissing rechtvaardigden. Appellant had aangevoerd dat zijn psychische klachten voortkwamen uit zijn oorlogsverleden, maar de Raad concludeerde dat er geen medische gegevens waren die deze claim konden onderbouwen. De ingangsdatum van de toegekende voorzieningen werd vastgesteld op basis van de laatste aanvraag, en niet op basis van eerdere aanvragen. De Raad oordeelde dat de eerdere medische beoordelingen zorgvuldig waren uitgevoerd en dat er geen reden was om af te wijken van de hoofdregel voor de ingangsdatum. De Raad verklaarde het beroep ongegrond en handhaafde het bestreden besluit.

Uitspraak

13/2545 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen:
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR)
Datum uitspraak: 12 juni 2014
PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 25 april 2013, kenmerk BZ01566324 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen
burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 mei 2014. Daar is appellant verschenen en heeft verweerder zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Marijnissen.

OVERWEGINGEN

1.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft in 2008 een aanvraag ingediend om aanspraken op grond van de Wubo. Hierop is bij besluit van 4 februari 2009, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 juli 2009, afwijzend beslist. Erkend is dat appellant is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wubo, namelijk internering in de kampen Gandjuran en Bintaran tijdens de Bersiap-periode. De psychische klachten van appellant, bestaande uit spanningsklachten, angstklachten en depressieve klachten, zijn echter volgens verweerder niet in betekenende mate veroorzaakt door de internering in genoemde kampen, maar door andere ervaringen buiten deze kampen tijdens de Japanse bezetting en de Bersiap-periode. Verder is hierbij aangenomen dat de lichamelijke klachten van appellant (hart-, maag- en darmklachten) niet zijn veroorzaakt door de oorlogservaringen, maar duidelijk andere oorzaken hebben. Tegen deze afwijzing is geen beroep ingesteld.
1.2.
In 2010 heeft appellant een hernieuwde aanvraag gedaan, waarop bij besluit van
29 november 2010 afwijzend is beslist op de grond dat er geen nieuwe feiten of gegevens waren die tot een andere beslissing konden leiden. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3.
In september 2012 heeft appellant een hernieuwde aanvraag gedaan om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo. Mede naar aanleiding van de beoordeling van appellant in het kader van de Algemene oorlogsongevallenregeling (AOR) heeft verweerder op grond van een advies van de geneeskundig adviseur R.J. Roelofs, arts, nu wel aangenomen dat er sprake is van psychisch letsel ten gevolge van genoemde internering, met blijvende invaliditeit tot gevolg. Deze geneeskundig adviseur heeft verder aangegeven het (op louter anamnestische gronden) aannemelijk te achten dat appellant, zoals hij aangaf, in 2000 van de FPU-regeling gebruik maakte omdat hij psychisch aan het eind van zijn Latijn was. Hierover zijn geen objectieve gegevens te verkrijgen, ook omdat appellant geen contact heeft gehad met de bedrijfsarts. De vorige beoordelingen achtte deze geneeskundig adviseur niet op onjuiste gronden tot stand gekomen. Appellant zag zelf ‘de oorlog’ als oorzaak van zijn klachten, zonder nadere specificaties. Pas na gericht doorvragen vertelt appellant redelijk gedetailleerd over de kamptijd. Pas in de loop van de diverse procedures is appellant tot bepaalde inzichten gekomen.
1.4.
Bij besluit van 2 januari 2013 heeft verweerder aan appellant met ingang van 1 september 2012 de toeslag ter verbetering van de levensomstandigheden, een vergoeding voor huishoudelijke hulp en een tegemoetkoming in de kosten van deelname aan het maatschappelijk verkeer toegekend. De aanvraag voor een periodieke uitkering is afgewezen op de grond dat er geen objectieve medische gegevens voorhanden zijn waaruit blijkt dat appellant door zijn oorlogsgerelateerde klachten zijn werkzaamheden als medewerker rijksconsulentschap sociale zekerheid in 2000 heeft moeten beëindigen. De ingangsdatum is gesteld op de eerste dag van de maand waarin appellant zijn aanvraag in 2012 heeft ingediend. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit.
2.
Appellant heeft zich in beroep gekeerd tegen de weigering om aan hem een periodieke uitkering te verstrekken. Hij heeft aangevoerd zijn werkzaamheden in 2000 wel te hebben beëindigd omdat hij het vanwege zijn psychische klachten niet langer kon volhouden en dat hij op die grond recht heeft op een periodieke uitkering. Verder is appellant het niet eens met de gehanteerde ingangsdatum. Naar zijn mening moet de ingangsdatum zijn de eerste van de maand waarin de vorige aanvraag is gedaan, zijnde 1 september 2010. Ook heeft appellant aangevoerd dat ten onrechte geen rekening is gehouden met zijn fysieke klachten.
3.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Weliswaar achtte genoemde geneeskundig adviseur op grond van de anamnese aannemelijk dat appellant vanwege zijn oorlogsgerelateerde psychische klachten zijn werkzaamheden in 2000 heeft moeten beëindigen, maar er zijn in het geheel geen medische gegevens uit die periode voorhanden die dit kunnen bevestigen. Appellant heeft blijkens de gedingstukken geen contact met de bedrijfsarts gehad tijdens zijn werkzaamheden en hij maakte gebruik van een in die tijd gebruikelijke FPU-regeling. Ook de in bezwaar door appellant overgelegde gegevens van zijn voormalige werkgever bieden geen steun voor de visie van appellant dat hij zijn werkzaamheden om medische redenen heeft moeten beëindigen. De gegevens van de huisarts uit die periode zijn door brand verloren gegaan en ook overigens zijn geen medische gegevens uit die tijd beschikbaar. Onder die omstandigheden houdt de bij het bestreden besluit gehandhaafde weigering om aan appellant een periodieke uitkering te verstrekken in rechte stand.
3.2.
De ingangsdatum van de toeslag en voorzieningen is vastgesteld op grond van de hoofdregel zoals neergelegd in artikel 40, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wubo. Hierbij is de aanvraag van september 2012 als uitgangspunt genomen en niet de eerdere aanvraag in 2010, zoals door appellant is bepleit. Er is geen verdere terugwerkende kracht verleend met toepassing van artikel 40, tweede lid, omdat verweerder van mening was dat er in 2009 en 2010 gedegen medisch onderzoek is gedaan en er toen geen ander medisch advies kon worden afgegeven. Verweerder achtte geen bijzondere omstandigheden aanwezig om af te wijken van de hoofdregel. De Raad volgt verweerder hierin. Blijkens de in het geding gebrachte stukken die in het kader van de AOR zijn opgemaakt, zijn de psychische klachten van appellant sinds 2009 sterk verergerd en heeft appellant bij eerdere onderzoeken geen traumatische ervaringen gemeld. De medische beoordelingen in 2009 en 2010 zijn op zorgvuldige wijze tot stand gekomen.
3.3.
Er is ten slotte geen enkel medisch gegeven voorhanden op grond waarvan zou moeten worden teruggekomen op het al in alle eerdere beslissingen ingenomen standpunt dat de lichamelijke klachten van appellant geen gevolg zijn van zijn oorlogservaringen.
3.4.
Uit hetgeen onder 3.1 tot en met 3.3. is overwogen vloeit voort dat het bestreden besluit in rechte stand houdt en dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
4.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2014.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) A.C. Oomkens

HD