5.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Herziening, terugvordering en boete (bestreden besluiten I en II)
5.1.Het Uwv heeft de herziening van de WW-uitkering van appellante over de periode van
16 augustus 2010 tot en met 5 december 2010 gebaseerd op een urenopgave van
27 januari 2011 van [naam stichting] over die periode, waaruit blijkt dat appellante 25,06 uur per week werkzaam was bij [naam stichting]. Het Uwv heeft de herziening van de WW-uitkering van appellante over de periode van 6 december 2010 tot en met
27 februari 2011 gebaseerd op een opgave van inkomsten van 5 april 2011 van [naam stichting]. Het Uwv heeft deze inkomsten omgerekend naar door appellante gewerkte uren, en vastgesteld dat appellante van 6 december 2010 tot en met 30 januari 2011 25,06 uur per week werkzaam was, van 31 januari 2011 tot en met 6 februari 2011 19,11 uur per week en van 7 februari 2011 tot en met 27 februari 2011 16,97 uur per week. Deze omrekening van inkomsten naar gewerkte uren is inzichtelijk en voldoende gemotiveerd. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat het aantal gewerkte uren niet juist is dan wel dat de door het Uwv verrichte omrekening van inkomsten naar gewerkte uren niet juist is.
5.2.Appellante heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat zij het Uwv heeft geïnformeerd over haar werkzaamheden bij [naam stichting]. Voor de stelling van appellante dat zij haar werkzaamheden op 12 juli 2010 telefonisch heeft doorgegeven aan het Uwv is, zoals het Uwv heeft toegelicht, geen steun te vinden in de stukken. De op dit punt ter zitting van de rechtbank op 4 april 2012 door haar echtgenoot en dochter afgelegde verklaringen zijn onvoldoende concreet en verifieerbaar. Bovendien, al zou appellante het Uwv op 12 juli 2010 telefonisch in kennis hebben gesteld van het feit dat zij op 16 augustus 2010 zou beginnen bij [naam stichting], dan blijft een feit dat zij, zoals ook de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft vastgesteld, niet heeft voldaan aan haar verplichting het Uwv vanaf 16 augustus 2010 op de hoogte te stellen van de door haar verrichte werkzaamheden, bijvoorbeeld via een Wijzigingsformulier WW. De conclusie is dan ook dat appellante haar inlichtingenverplichting niet is nagekomen. Het Uwv was op grond van artikel 22, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW verplicht de WW-uitkering met ingang van 16 augustus 2010 te herzien.
5.3.Op grond van artikel 36, eerste lid, van de WW is het Uwv gehouden de onverschuldigd betaalde WW-uitkering van appellante terug te vorderen. Uit de bijlage bij het primaire besluit van 9 juni 2011 blijkt hoe het Uwv het terug te vorderen bedrag van € 2.224,35 heeft berekend. Deze berekening is voldoende inzichtelijk en aan de hand van de gedingstukken verifieerbaar. In beroep (op 3 mei 2012 en op 6 augustus 2012) en in hoger beroep (op 3 april 2014) heeft het Uwv bovendien nog een nadere toelichting gegeven op de berekening van de terugvordering. Appellante heeft weliswaar vele uitgebreide berekeningen gemaakt waaruit zou moeten blijken dat het Uwv haar netto te weinig WW-uitkering heeft betaald, maar zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat de door het Uwv berekende bruto terugvordering van
€ 2.224,35 niet juist zou zijn. Dat een latere, ook door appellante bestreden, terugvordering net als de onderhavige terugvordering betrekking heeft op de maand februari 2011, zodat mogelijk sprake zou zijn van een dubbele terugvordering, hetgeen het Uwv heeft weersproken, kan in onderhavig geding niet aan de orde komen.
5.4.Voor zover appellante met de door haar uitgevoerde berekeningen heeft willen betogen dat de in geding zijnde terugvordering van het Uwv over de periode van 16 augustus 2010 tot en met 27 februari 2011 ter hoogte van € 2.224,35 zou moeten worden verrekend met haar vordering op het Uwv van € 39.860,66, slaagt dit betoog niet reeds omdat de door appellante uitgevoerde berekeningen, ook na haar uitgebreide toelichting ter zitting, daarvoor te weinig inzichtelijk zijn en haar vordering derhalve niet op eenvoudige wijze is vast te stellen.
5.5.Artikel 27a van de WW verplicht het Uwv een boete op te leggen aan - kort gezegd - de werknemer die de inlichtingenverplichting niet nakomt. Appellante valt niet alleen objectief maar ook subjectief een verwijt te maken van de schending van de inlichtingenverplichting. In dat kader is van belang dat het Uwv, naar aanleiding van van appellante ontvangen Inkomstenformulieren WW waarop zij heeft vermeld dat zij vanaf 29 maart 2010 niet meer werkt, appellante bij brief van 9 juli 2010 in kennis heeft gesteld van het feit dat zij voortaan geen Inkomstenformulieren WW meer zal ontvangen en dat zij wijzigingen in haar situatie aan het Uwv moet doorgeven via het Wijzigingsformulier WW. Er kan geen misverstand over bestaan dat onder dergelijke wijzigingen ook het (gaan) verrichten van werkzaamheden moet worden begrepen. Appellante heeft, zoals onder 5.2 is geconcludeerd, niet aannemelijk gemaakt dat zij aan het Uwv heeft doorgegeven dat zij vanaf 16 augustus 2010 is gaan werken bij [naam stichting]. Het Uwv heeft voorts terecht vastgesteld dat sprake is van recidive, nu uit de gedingstukken blijkt dat het Uwv appellante bij besluit van 6 april 2010 een boete van € 80,- heeft opgelegd, welk besluit in rechte vaststaat omdat appellante hiertegen geen bezwaar heeft gemaakt. Het overtreden van de inlichtingenverplichting is een ernstige overtreding. Het bedrag van de boete van € 345,- is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de persoonlijke omstandigheden van appellante.
5.6.Uit hetgeen is overwogen onder 5.1 tot en met 5.5 volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden bevestigd.
Verrekening van € 258,31 netto (bestreden besluiten III en IV)
6.1.Bij bestreden besluit III heeft het Uwv de aflossingscapaciteit van appellante vastgesteld op € 258,31 netto (€ 338,44 bruto) per maand en bepaald dat dit bedrag maandelijks verrekend zal worden.
6.2.Appellante heeft niet betoogd dat de hoogte van de vastgestelde aflossingscapaciteit niet juist is. Appellante heeft wel gesteld dat het Uwv nog niet tot invordering mag overgaan, omdat de in de bestreden besluiten I en II neergelegde terugvordering en boete niet kloppen en zij daarover nog aan het procederen is. Deze beroepsgrond slaagt niet. In artikel 19 van de Beroepswet, welk artikel van toepassing is gelet op de datum van de aangevallen uitspraak inzake bestreden besluiten I en II, is bepaald dat de werking van een uitspraak met betrekking tot een besluit, genomen op grond van een wettelijk voorschrift dat is opgenomen in onderdeel C, nummer 1 tot en met 24, van de bijlage die bij die wet behoort, wordt opgeschort totdat de termijn voor het instellen van het hoger beroep is verstreken of, indien hoger beroep is ingesteld, op het hoger beroep is beslist. Bestreden besluiten I en II zijn genomen op grond van de WW en deze wet is opgenomen bij de genoemde nummers van onderdeel C van de hiervoor bedoelde bijlage. Een en ander brengt mee dat bestreden besluiten I en II onverkort van kracht zijn. Op grond van artikel 6:16 van de Awb schorst het beroep de werking van het besluit waartegen dit is gericht immers niet. Het Uwv mocht dan ook, ondanks het door appellante ingestelde hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak, bij bestreden besluit III tot invordering overgaan. Het beroep tegen bestreden besluit III moet dan ook ongegrond worden verklaard.
6.3.Appellante heeft (ook) bezwaar gemaakt tegen het bestreden besluit IV. Het Uwv heeft bij bestreden besluit IV het bezwaar gegrond verklaard, maar het maandelijks te verrekenen bedrag gehandhaafd op € 258,31 netto. In 4.1 is reeds vermeld dat het bestreden besluit III op grond van artikel 4:125 van de Awb deel uitmaakt van het geding in hoger beroep. Dit betekent dat het Uwv niet bevoegd was het tegen het bestreden besluit III gemaakte bezwaar te behandelen en dit aan de Raad had dienen door te zenden. Nu dit achterwege is gebleven en door het Uwv terzake een inhoudelijk oordeel is gegeven, komt bestreden besluit IV reeds hierom voor vernietiging in aanmerking.
Betalingsspecificaties van 27 maart 2013 en 23 april 2013
7.1.Het Uwv heeft appellante betalingsspecificaties van 27 maart 2013 en 23 april 2013 doen toekomen, waarop vermeld wordt dat op de WW-uitkering van appellante een bedrag van
€ 338,44 bruto (€ 258,31 netto) per maand wordt ingehouden.
7.2.Reeds bij bestreden besluit III is vastgesteld dat de aflossingscapaciteit € 258,31 netto
(€ 338,44 bruto) bedraagt en dat dit bedrag maandelijks verrekend zal worden met de
WW-uitkering van appellante. Zoals weergegeven in 6.2 wordt het beroep van appellante tegen bestreden besluit III ongegrond verklaard. Voor zover appellante zich verzet tegen de in de betalingsspecificaties van 27 maart 2013 en 23 april 2013 opgenomen verrekening van
€ 338,44 bruto (€ 258,31 netto) per maand, moet – gelet op de inhoud van bestreden besluit III – gelden dat de betalingsspecificaties wat betreft de hoogte van het in te houden bedrag niet op rechtsgevolg gericht zijn en daarom geen besluit in de zin van de Awb zijn. Het beroep tegen de betalingsspecificaties van 27 maart 2013 en 23 april 2013 moet dan ook
niet-ontvankelijk verklaard worden.