ECLI:NL:CRVB:2014:1851

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 mei 2014
Publicatiedatum
28 mei 2014
Zaaknummer
13-3112 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om functieonderhoud in het kader van re-integratie van een ambtenaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 mei 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag om functieonderhoud door de korpschef van politie. Betrokkene, een ambtenaar die werkzaam was als Medewerker basispolitiezorg, had een aanvraag ingediend voor functieonderhoud omdat zij gedurende de referteperiode werkzaamheden verrichtte die in verband stonden met huiselijk en eergerelateerd geweld. De korpschef had de aanvraag afgewezen op de grond dat betrokkene in het kader van haar re-integratie werkzaamheden verrichtte die niet onder de functiebeschrijving vielen. De rechtbank oordeelde echter dat de korpschef ten onrechte geen toepassing had gegeven aan de hardheidsclausule en dat de werkzaamheden van betrokkene wel degelijk substantieel waren en niet tijdelijk. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de korpschef de aanvraag om functieonderhoud ten onrechte had afgewezen. De Raad stelde vast dat betrokkene gedurende ten minste een jaar werkzaamheden verrichtte die wezenlijk afweken van haar functie en dat deze werkzaamheden niet onder de functiebeschrijving konden worden geschaard. De Raad oordeelde dat de aanpassing van de functietypering door de korpschef, waarin de werkzaamheden van betrokkene werden erkend, voldoende was om de aanvraag om functieonderhoud te honoreren. De Raad veroordeelde de korpschef in de proceskosten van betrokkene en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

13/3112 AW, 13/4146 AW
Datum uitspraak: 22 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
3 mei 2013, 12/2919 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de korpschef van politie (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Ingevolge artikel 5 van de Wet van 12 juli 2012 tot invoering van de Politiewet 2012 en aanpassing van overige wetten aan die wet (Invoerings- en aanpassingswet Politiewet 2012, Stb 2012, 316) is in dit geschil de korpschef in de plaats getreden van de korpsbeheerder van de politieregio Kennemerland (korpsbeheerder), ten name van wie het geding aanvankelijk is gevoerd. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de korpschef, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de korpsbeheerder verstaan.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. T.A. van Helvoort een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant op 11 juni 2013 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Betrokkene heeft daartegen beroep ingesteld bij de rechtbank. Dit beroepschrift is doorgezonden naar de Raad.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2014. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.M. van ’t Westende en M.E. Klein. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Van Helvoort.

OVERWEGINGEN

1.1. In het Akkoord Arbeidsvoorwaarden sector Politie 2008-2010 is onder meer afgesproken dat voor de sector Politie landelijk een nieuw functiegebouw zal gaan gelden. Er is een stelsel van ongeveer 100 organieke functies met daarbij behorende functiebenamingen ontwikkeld, voorzien van een waardering per organieke functie. Op basis van matching wordt een vertaalslag gemaakt van de oude naar de nieuwe functies, inclusief de bijbehorende waardering. Dit geheel wordt aangeduid als het Landelijk Functiegebouw Nederlandse Politie (LFNP). Invoering van het LFNP geschiedt in twee stappen. De eerste stap is de vaststelling van de uitgangspositie(s) van de ambtenaar in de periode vanaf 31 december 2009 tot en met 31 maart 2011. In dit verband worden de uitgangspositie(s) omschreven als: de functie(s) en in samenhang daarmee de functiebeschrijving(en) en/of de schriftelijk opgedragen werkzaamheden en/of bijzondere situaties (zoals outplacement) van een ambtenaar op enig moment vanaf 31 december 2009, zoals vastgelegd in een besluit of in besluiten. Met het oog op het bepalen van de uitgangspositie(s) wordt aan alle ambtenaren een voorgenomen besluit uitgangspositie(s) gezonden. Daarin wordt onder meer gewezen op de mogelijkheid om eenmalig functieonderhoud aan te vragen op de wijze zoals omschreven in artikel 3 van de Tijdelijke regeling functieonderhoud politie (Trfp). Toegekend functieonderhoud is van invloed op de uitgangspositie. De tweede stap is de feitelijke matching van de uitgangspositie(s) van de ambtenaar met een functie uit het LFNP.
1.2. Betrokkene was aangesteld in de functie van Medewerker basispolitiezorg. Deze functie is gewaardeerd op salarisschaal 7.
1.3. Op 21 april 2011 heeft de korpschef betrokkenes uitgangspositie in het kader van het LFNP bepaald op: Medewerker basispolitiezorg. Betrokkene heeft naar aanleiding hiervan een aanvraag om functieonderhoud ingediend. Bij besluit van 23 december 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 mei 2012 (bestreden besluit), heeft de korpschef dit verzoek afgewezen op de grond dat betrokkene gedurende de referteperiode werkzaamheden verrichtte in het kader van haar re-integratie. Volgens de instructie “Kaders en uitgangspunten voor bepalen uitgangspositie”, versie 4 april 2011 (Kaders) zijn deze werkzaamheden naar hun aard tijdelijk; zij komen dus niet voor functieonderhoud in aanmerking. Zieke medewerkers die nog niet definitief herplaatst zijn, worden volgens de Kaders vanuit hun oorspronkelijke functie gematcht met een LFNP-functie.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de korpschef opgedragen opnieuw op het bezwaar te beslissen. De rechtbank heeft daartoe, samengevat, het volgende overwogen. De korpschef heeft gegeven de bijzondere situatie van betrokkene in redelijkheid geen toepassing kunnen geven aan hetgeen in de Kaders ten aanzien van zieke medewerkers is bepaald. Die bepaling ziet immers op de situatie dat medewerkers in het kader van hun re-integratie tijdelijk andere werkzaamheden verrichten. Dat is bij betrokkene niet aan de orde, aangezien de werkzaamheden die zij in het kader van haar re-integratie bij de Lokale Recherche Groep (LRG) verrichtte, waarbij de focus ligt op huiselijk en eergerelateerd geweld, werkzaamheden zijn waarmee zij zich al sinds 2002 in toenemende mate is gaan bezighouden en waaraan zij reeds in 2008 meer dan 50% van haar tijd besteedde. De korpschef had er dan ook van dienen uit te gaan dat betrokkene gedurende de referteperiode een substantieel deel van haar tijd besteedde aan werkzaamheden op het gebied van huiselijk en eergerelateerd geweld en wel tenminste in een mate als zij direct voorafgaande aan haar re-integratie deed. De rechtbank is van oordeel dat de regeling en de daarop gebaseerde Kaders niet naar billijkheid voorzien in het geval van betrokkene. De korpschef had daarin aanleiding moeten zien de hardheidsclausule van artikel 7 van de Trfp van toepassing te verklaren en functieonderhoud moeten toepassen.
3.1.
Appellant heeft zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
3.2.
Betrokkene heeft zich gemotiveerd tegen het nadere besluit gekeerd. De Raad zal dit besluit met toepassing van artikel 6:19 van de Awb mede in de beoordeling betrekken.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De aangevallen uitspraak
4.1.1. Artikel 6, negende lid, van het Besluit bezoldiging politie (Bbp), zoals dat ten tijde in geding voor betrokkene gold, luidt als volgt: ‘De ambtenaar kan bij het bevoegd gezag een aanvraag indienen om, indien de feitelijke opgedragen werkzaamheden ten minste één jaar afwijken van een hem in de periode vanaf 31 december 2009 tot en met 31 maart 2011 opgedragen functie, de werkzaamheden en de functie met elkaar in overeenstemming te brengen. Bij ministeriële regeling worden regels vastgesteld over de behandeling van deze aanvraag.’
4.1.2. Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de - op artikel 6, negende lid, van het Bbp gebaseerde - Trfp maakt de ambtenaar in de aanvraag tot functieonderhoud bedoeld in artikel 6, negende lid, van het Bbp, aannemelijk dat hij gedurende ten minste een jaar op enig moment binnen de referteperiode feitelijk opgedragen werkzaamheden heeft verricht die wezenlijk afwijken van de voor hem geldende functie en in samenhang daarmee de voor hem geldende functiebeschrijving.
4.1.3. Op grond van artikel 4, aanhef en onder c, van de Trfp wijst het bevoegd gezag de aanvraag om functieonderhoud af indien de feitelijke werkzaamheden, bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Trfp niet wezenlijk afwijken van de functie van de ambtenaar en in samenhang daarmee van de voor hem geldende functiebeschrijving.
4.1.4. Appellant heeft, onder verwijzing naar de onder 1.3 genoemde bepaling in de Kaders, aangevoerd dat betrokkene louter werkzaamheden heeft uitgevoerd in het kader van haar re-integratie en dat deze werkzaamheden niet als basis kunnen dienen voor de beoordeling van de aanvraag functieonderhoud. Appellant wordt niet gevolgd in dit betoog. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat in aanmerking moet worden genomen dat betrokkene tijdens haar re-integratie werkzaamheden verrichtte, waarmee zij zich al sinds 2002 in toenemende mate is gaan bezighouden. In 2008 besteedde zij daaraan een aanzienlijk deel van haar werktijd. In het kader van het re-integratietraject is betrokkene deze werkzaamheden meer structureel en frequent gaan verrichten. Het re-integratietraject heeft dan ook niet tot gevolg gehad dat zij per augustus 2009 andere werkzaamheden ging uitvoeren dan zij daarvoor al deed, slechts de focus is verlegd.
4.1.5. Nu de bepaling in de Kaders ziet op de situatie dat medewerkers in het kader van hun re-integratie tijdelijk andere werkzaamheden zijn gaan verrichten dan de werkzaamheden die zij daarvoor verrichten, is deze bepaling, gelet op hetgeen onder 4.1.4 is overwogen, in dit geval niet van toepassing. Dit brengt mee dat de Raad, anders dan de rechtbank, niet toekomt aan de vraag of de hardheidsclausule, zoals opgenomen in artikel 7 van de Trfp, moet worden toegepast.
4.1.6. Appellant heeft er terecht op gewezen dat het bij de beantwoording van de vraag of de feitelijk opgedragen werkzaamheden gedurende langere tijd wezenlijk afwijken van de functiebeschrijving, een slechts terughoudende toets niet op haar plaats is nu de beantwoording van die vraag, volgens vaste rechtspraak van de Raad, zich moet richten op de vaststelling van feiten (21 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2588).
4.1.7. De Raad kan appellant echter niet volgen in zijn opvatting dat betrokkene niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar werkzaamheden tijdens de referteperiode van
31 december 2009 tot en met 31 maart 2011 niet wezenlijk afwijken van de voor haar geldende functie en in samenhang daarmee de voor haar geldende functiebeschrijving. Op basis van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is de conclusie gerechtvaardigd dat betrokkene in die periode gedurende ten minste een jaar werkzaamheden verrichtte die in ieder geval voor een substantieel deel betrekking hadden op huiselijk en eergerelateerd geweld.
4.1.8. Appellant heeft voorts gewezen op de analyse van de werkzaamheden die hij naar aanleiding van de aanvraag van betrokkene heeft opgesteld. Deze verwijzing kan appellant niet baten. De onder 4.1.7 genoemde werkzaamheden kunnen niet onder de functiebeschrijving worden geschaard en dienen dan ook apart te worden vermeld.
4.1.9. Reeds uit hetgeen onder 4.1.4 tot en met 4.1.8 is overwogen volgt dat appellant de aanvraag om functieonderhoud ten onrechte heeft afgewezen. De overige in hoger beroep aangevoerde gronden kunnen daarom buiten bespreking blijven.
4.1.10. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak komt, met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking.
Het nadere besluit
4.2.
Appellant heeft bij het nadere besluit de functietypering van betrokkene aangepast en daarin opgenomen dat de rechercheonderzoeken deels zijn gericht op huiselijk en/of eergerelateerd geweld. De Raad is van oordeel dat met deze aanpassing de onder 4.1.7. genoemde werkzaamheden afdoende in de functietypering zijn beschreven. Hieruit volgt dat dit besluit in rechte stand kan houden; het beroep tegen dat besluit dient ongegrond te worden verklaard.
5.
Er bestaat aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.461,- aan kosten van in hoger beroep verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 11 juni 2013 ongegrond;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 478,- wordt geheven.
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.461,-.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en C.H. Bangma en M.C.D. Embregts als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2014.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) M.R. Schuurman

HD