In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 mei 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WW-uitkering aan een Turkse werknemer. De betrokkene, die in 1984 verblijfsrecht had verkregen op basis van artikel 7 van Besluit 1/80, had in 2009 een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend na beëindiging van zijn dienstverband. Het Uwv had deze aanvraag afgewezen, omdat betrokkene niet beschikte over een tewerkstellingsvergunning. De rechtbank Amsterdam had het beroep van betrokkene tegen deze afwijzing gegrond verklaard, wat leidde tot hoger beroep door het Uwv.
De Centrale Raad oordeelde dat de betrokkene ten tijde van zijn werkzaamheden in dienst van de B.V. werknemer was in de zin van de WW, ondanks zijn ongewenstverklaring in 1985. De Raad stelde vast dat zowel de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) als de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot de conclusie waren gekomen dat de ongewenstverklaring niet op juiste gronden was gebaseerd en dat betrokkene recht had op voortgezet verblijf en toegang tot de arbeidsmarkt. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv ten onrechte had gesteld dat betrokkene geen recht op een WW-uitkering had.
De Raad veroordeelde het Uwv in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 1.461,-. De uitspraak benadrukt het belang van de bescherming van de rechten van Turkse werknemers onder het communautaire recht, vooral in het licht van de bepalingen van Besluit 1/80.