ECLI:NL:CRVB:2014:1820

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 mei 2014
Publicatiedatum
27 mei 2014
Zaaknummer
11-3386 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van WW-uitkering aan Turkse werknemer met verblijfsrecht op basis van Besluit 1/80

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 mei 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WW-uitkering aan een Turkse werknemer. De betrokkene, die in 1984 verblijfsrecht had verkregen op basis van artikel 7 van Besluit 1/80, had in 2009 een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend na beëindiging van zijn dienstverband. Het Uwv had deze aanvraag afgewezen, omdat betrokkene niet beschikte over een tewerkstellingsvergunning. De rechtbank Amsterdam had het beroep van betrokkene tegen deze afwijzing gegrond verklaard, wat leidde tot hoger beroep door het Uwv.

De Centrale Raad oordeelde dat de betrokkene ten tijde van zijn werkzaamheden in dienst van de B.V. werknemer was in de zin van de WW, ondanks zijn ongewenstverklaring in 1985. De Raad stelde vast dat zowel de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) als de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot de conclusie waren gekomen dat de ongewenstverklaring niet op juiste gronden was gebaseerd en dat betrokkene recht had op voortgezet verblijf en toegang tot de arbeidsmarkt. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv ten onrechte had gesteld dat betrokkene geen recht op een WW-uitkering had.

De Raad veroordeelde het Uwv in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 1.461,-. De uitspraak benadrukt het belang van de bescherming van de rechten van Turkse werknemers onder het communautaire recht, vooral in het licht van de bepalingen van Besluit 1/80.

Uitspraak

11/3386 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
3 mei 2011, 09/4375 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. F.L.M. van Haren, advocaat, een verweerschrift ingediend. Vervolgens heeft mr. Van Haren bij brief van 4 september 2012 een productie in het geding gebracht. Het Uwv heeft daarop gereageerd bij brief van 26 februari 2013.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 mei 2013. Het Uwv heeft zich daarbij laten vertegenwoordigen door I. Eykhout (LLB) en mr. drs. F.A. Steeman. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Van Haren.
De Raad heeft na de zitting het onderzoek heropend en heeft aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) een aantal vragen voorgelegd. Bij brief van 5 juli 2013 heeft de IND deze vragen beantwoord. Na enige discussie over de leesbaarheid van bijlagen bij de brief van de IND heeft het Uwv bij brief van 11 november 2013 gereageerd op die brief.
Bij brief van 27 november 2013 heeft mr. Van Haren een beschikking van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in het geding gebracht. Op verzoek van de Raad heeft het Uwv bij brief van 16 december 2013 gereageerd op die beschikking.
Het onderzoek ter zitting heeft wederom plaatsgevonden op 11 april 2014. Het Uwv heeft zich daarbij laten vertegenwoordigen door Eykhout (LLB) en mr. drs. Steeman. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Van Haren.

OVERWEGINGEN

1.1. Betrokkene is geboren [in] 1960 en bezit de Turkse nationaliteit. Op 31 maart 1976 is hij in het kader van gezinshereniging naar Nederland gekomen en daarna is hij in het bezit gesteld van vergunningen tot verblijf regulier gedurende de tijdvakken van 31 augustus 1977 tot 23 oktober 1979, van 31 oktober 1979 tot 15 oktober 1981 en van 17 januari 1983 tot 17 januari 1984. Een vervolgens ingediende aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van de vergunning tot verblijf is afgewezen en bij besluit van 31 oktober 1985 is betrokkene ongewenst verklaard. Het namens betrokkene tegen de ongewenstverklaring gemaakte bezwaar en beroep heeft niet geleid tot een andere beslissing. Betrokkene is op 6 juli 1990 uitgezet naar Turkije, waarna hij op 7 november 1991 Nederland weer is ingereisd. Bij besluit van 2 november 1995 is de ongewenstverklaring van betrokkene opgeheven. Op diverse verzoeken van betrokkene om een vergunning tot verblijf is vervolgens afwijzend beslist.
1.2. Betrokkene is op 15 oktober 2007 in vaste dienst getreden bij[naam B.V.] te [vestigingsplaats] ([naam B.V.]) in de functie van handsloper. Bij brief van 1 oktober 2008 heeft [naam B.V.] aan betrokkene bericht dat de dienstbetrekking per 1 januari 2009 wordt beëindigd, omdat er discussie is ontstaan over de vraag of betrokkene gerechtigd is in Nederland te werken en [naam B.V.] niet het risico wil lopen een boete opgelegd te krijgen. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Minister) heeft op 20 mei 2009 aan [naam B.V.] een boete ter hoogte van € 8.000,- opgelegd, omdat betrokkene in 2006 en 2007 zonder tewerkstellingsvergunning heeft gewerkt bij [naam B.V.].
1.3. Vervolgens heeft betrokkene een aanvraag om een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ingediend bij het Uwv. Bij besluit van 15 mei 2009 heeft het Uwv afwijzend op deze aanvraag beslist, omdat betrokkene niet beschikte over een tewerkstellingsvergunning.
1.4. Bij beslissing op bezwaar van 17 september 2009 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 15 mei 2009 ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat betrokkene wel rechtsgeldig in Nederland verblijft in de zin van artikel 8, onder f tot en met k, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), maar dat hij op grond van artikel 4c van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden werknemersverzekeringen 1990 (Besluit) niet als werknemer in de zin van de WW kan worden beschouwd, omdat hij niet beschikt over een tewerkstellingsvergunning.
2.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het Uwv de opdracht gegeven een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van de aangevallen uitspraak. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten en tot vergoeding van het griffierecht. De rechtbank heeft overwogen dat betrokkene op grond van artikel 7, aanhef en tweede liggend streepje, van Besluit 1/80 van de Associatieraad EG Turkije van 19 september 1980 (Besluit 1/80) vrije toegang heeft tot arbeid in loondienst en dus niet hoeft te beschikken over een tewerkstellingsvergunning. In dit artikellid is bepaald dat gezinsleden van een tot de legale arbeidsmarkt van een lidstaat behorende Turkse werknemer, die toestemming hebben gekregen zich bij hem te voegen, vrije toegang hebben tot iedere arbeid in loondienst wanneer zij ten minste vijf jaar aldaar legaal wonen. De rechtbank heeft vastgesteld dat betrokkene aan deze voorwaarde voldoet nu hij in de periode van 30 juni 1977 tot 17 januari 1984 meer dan vijf jaar rechtmatig in Nederland heeft verbleven. Verder heeft de rechtbank overwogen dat ingevolge vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de EU een Turkse werknemer de rechten die artikel 7 van Besluit 1/80 verleent slechts kan kwijtraken als de aanwezigheid van de Turkse migrant op het grondgebied van de lidstaat van ontvangst wegens zijn persoonlijk gedrag een reële en ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de volksgezondheid of wanneer de betrokkene gedurende langere tijd zonder gegronde redenen het grondgebied heeft verlaten. Deze situaties zijn volgens de rechtbank in het geval van betrokkene niet aan de orde.
3.1.
Het Uwv heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank er ten onrechte van uit is gegaan dat betrokkene zich kan beroepen op eventuele rechten opgebouwd voor zijn ongewenstverklaring in 1985. Bij zijn terugkeer in Nederland in 1991 beschikte betrokkene volgens het Uwv niet meer over deze eventuele rechten, omdat de ongewenstverklaring inmiddels formele rechtskracht had. Dit betekent dat betrokkene een tewerkstellingsvergunning nodig had om te mogen werken. Nu betrokkene gedurende de werkzaamheden bij [naam B.V.] niet beschikte over een dergelijke vergunning was hij geen werknemer in de zin van de WW en heeft hij geen recht op een uitkering ingevolge die wet.
3.2.
Namens betrokkene is in hoger beroep aangevoerd dat door de IND bij besluit van 23 mei 2011 aan betrokkene een verblijfsvergunning regulier ‘voortgezet verblijf’ met vrije toegang tot de arbeidsmarkt is toegekend. Dit besluit bevestigt volgens betrokkene zijn stelling dat hij rechten ontleent aan Besluit 1/80. Daarbij heeft hij erop gewezen dat niet is gebleken dat bij de besluitvorming rond de ongewenstverklaring in 1985 rekening is gehouden met de beschermende werking van het communautaire recht. Nadat daarop namens betrokkene een beroep was gedaan, heeft de IND in 1995 de ongewenstverklaring opgeheven.
3.3.
In de door de IND bij brief van 5 juli 2013 verstrekte informatie is onder meer het volgende vermeld:
‘Na rijp beraad tot de conclusie gekomen dat betrokkene rechten kan ontlenen aan het
ass. Verdrag artikel 7. Betrokkene heeft in ieder geval nadat hij sinds 1977 3 jaar legaal in Nederland had verbleven, recht tot verblijf opgebouwd conform de eerste alinea van artikel 7. Deze rechten kunnen alleen verloren gaan (en dan nog bij beschikking) bij langere afwezigheid uit Nederland zonder gegronde redenen.
Het is nog maar de vraag of (-) aldus tot OV verklaard had kunnen worden. O.O. is immers geen reden om het verblijfsrecht verloren te doen gaan. Hoewel betrokkene destijds ruim een jaar weg is geweest uit Nederland, is hem dit niet toe te rekenen, deze afwezigheid was het gevolg van de OV-verklaring en de uitzetting.
Betrokkene heeft aldus vrije toegang tot iedere arbeid van zijn keuze en daarbij natuurlijk verblijf in Nederland om dat recht te kunnen uitoefenen.’
3.4.
Namens betrokkene is een nieuwe beslissing op bezwaar van de Minister van
21 november 2013 in het geding gebracht in een geschil tussen de Minister en [naam B.V.] over de in 2009 aan [naam B.V.] opgelegde boete ter hoogte van € 8.000,-, omdat betrokkene in 2006 en 2007 zonder tewerkstellingsvergunning heeft gewerkt bij [naam B.V.]. De Minister is nader van oordeel dat [naam B.V.] niet in het bezit van een tewerkstellingsvergunning voor betrokkene hoefde te zijn, zodat [naam B.V.] artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav) niet heeft overtreden en ten onrechte een boete is opgelegd aan [naam B.V.].
3.5.
Het Uwv heeft na kennisneming van de informatie van de IND en het nadere standpunt van de Minister zijn standpunt gehandhaafd dat betrokkene in ieder geval op het moment van zijn verwijdering uit Nederland op 6 juli 1990 zijn op grond van artikel 7 van Besluit 1/80 opgebouwde rechten heeft verloren. Daarbij heeft het Uwv erop gewezen dat het standpunt van de IND - dat in het verleden niet het correcte communautaire openbare orde begrip is toegepast - haaks staat op de besluitvorming in het verleden en de beoordeling daarvan in het verleden in bezwaar en beroep.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voorop moet worden gesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat betrokkene op
1 januari 2009 - en al een geruime periode vóór die datum - rechtmatig verblijf had in Nederland ingevolge artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw 2000, aangezien hij in afwachting was van de behandeling van zijn bezwaarschrift tegen de afwijzing van zijn verzoek om verblijf wegens medische redenen. Hij voldeed daarmee aan het eerste vereiste van artikel 4c van het Besluit. In dit artikel is bepaald dat als werknemer in de zin van de WW wordt beschouwd de vreemdeling die rechtmatig verblijf in Nederland houdt in de zin van artikel 8, onder f tot en met k, van de Vw 2000, indien hij in overeenstemming met de Wav arbeid in dienstbetrekking verricht.
4.2.
Het geschil tussen partijen spitst zich in hoger beroep toe op de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat betrokkene ten tijde van zijn werkzaamheden in dienst van [naam B.V.] niet hoefde te beschikken over een tewerkstellingsvergunning, zodat hij toen in overeenstemming met de Wav arbeid heeft verricht in de zin van artikel 4c van het Besluit.
4.3.
Ten aanzien van dit geschilpunt moet allereerst vastgesteld worden dat de Minister, die op grond van de Wav bevoegd is tot het verlenen of intrekken van tewerkstellingsvergunningen, bij het hiervoor onder 3.4 genoemde besluit van 21 november 2013 heeft bepaald dat voor betrokkene op grond van artikel 7 van Besluit 1/80 geen tewerkstellingsvergunning vereist was. De aan [naam B.V.] opgelegde boete, omdat hij betrokkene zonder tewerkstellingsvergunning had laten werken in zijn dienst, is volgens de Minister ten onrechte opgelegd. Reeds uit deze vaststelling van de daartoe bevoegde Minister vloeit voort dat de aangevallen uitspraak bevestigd dient te worden.
4.4.
Voorts moet vastgesteld worden dat ook de IND inmiddels van oordeel is dat betrokkene op grond van artikel 7 van Besluit 1/80 recht heeft op voortgezet verblijf in Nederland. De hiervoor onder 3.3 weergegeven passage uit de door de IND overgelegde stukken toont aan dat sprake is geweest van een weloverwogen beslissing van de IND met betrekking tot het verblijfsrecht van betrokkene op grond van Besluit 1/80, waarbij expliciet aandacht is besteed aan de betekenis van het besluit uit 1985 waarbij betrokkene ongewenst is verklaard. Naar aanleiding van vragen van het Uwv heeft de IND nog nadere inlichtingen verstrekt. Daaruit blijkt dat de IND gemotiveerd tot de conclusie is gekomen dat betrokkene op grond van artikel 7 van Besluit 1/80 een verblijfsrecht heeft verkregen dat niet verloren is gegaan. De IND heeft daarbij tevens beoordeeld of het rechtmatig verblijf wellicht door toepassing van het communautaire openbare orde begrip is beëindigd, maar is tot de slotsom gekomen dat daarvoor geen aanwijzingen zijn te vinden.
4.5.
Nu zowel de IND, namens - thans - de Minister van Veiligheid en Justitie, als de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot de slotsom zijn gekomen dat betrokkene in of omstreeks 1984 een verblijfsrecht heeft verkregen op grond van artikel 7 van Besluit 1/80 dat nadien niet verloren is gegaan, moet geconcludeerd worden dat betrokkene ten tijde van zijn werkzaamheden in dienst van [naam B.V.] werknemer was in de zin van de WW. Het enkele feit dat betrokkene in 1985 ongewenst is verklaard, welk besluit na bezwaar en beroep in stand is gebleven, kan hieraan niet afdoen nu de bevoegde instanties ten aanzien van de beoordeling van het verblijfsrecht en tewerkstellingsvergunningen inmiddels tot de conclusie zijn gekomen dat de ongewenstverklaring niet op communautair juiste gronden was gebaseerd. Daarbij wordt er nog op gewezen dat al eerder is overwogen dat het beginsel van Unietrouw, zoals verwoord in artikel 4, derde lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (voorheen artikel 10 van het EG-Verdrag), met zich meebrengt dat de autoriteiten van de lidstaten onderling, maar ook binnen de lidstaat met elkaar in overleg treden met het oog op een nuttige en uniforme toepassing van het Unierecht. Het ligt dan niet voor de hand dat verschillende nationale bestuursorganen, na een dergelijk overleg, verschillende standpunten blijven hanteren. Dit te minder wanneer, zoals in dit geval, de twee nationale autoriteiten die bevoegd zijn ter zake van de beoordeling van het verblijfsrecht en tewerkstellingsvergunningen een eenduidig standpunt hebben ingenomen. Vergelijk in dit verband de uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van
14 november 2007 (ECLI:NL:RVS:2007: BB7789) en van de Raad van 17 december 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BY5173).
4.6.
Uit hetgeen hiervoor onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen vloeit voort dat de aangevallen uitspraak bevestigd dient te worden, zij het op enigszins andere gronden. Voor het doen van een tussenuitspraak ziet de Raad geen ruimte. Een opdracht aan het Uwv op grond van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet verdraagt zich niet met het rechtsmiddel van beroep in cassatie dat openstaat tegen de toepassing door de Raad van bepalingen inzake het begrip verzekerde.
5.
Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden vastgesteld op € 1.461,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 1.461,-;
  • bepaalt dat van het Uwv een griffierecht van € 454,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2014.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) D.E.P.M. Bary
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip kring van verzekerden.
JvC